Ze hoorde Groo'va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig
... daar was hij al in het gangetje! Nu kwamen de woorden, _kort,
met gezag_:[4]
--Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden....
Dan moest het maar.... Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen,
parapluie, 'er taschje, o, de zeep nog, de heerlijke zeep--zoo
maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles.... Even
rondkijken.... Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien....
En het slecht gelegde kronkeltrapje in de kleine meesterswoning
kraakte op elke tree, onder de _vlugge_ stap van het _lichte
meisje_.
In de _eerste_ door mij gecursiveerde woorden, die Grootvaders manier
van spreken aangeven, zoo dat wij hem hooren, leeren wij hem reeds
kennen, zooals hij intrinsiek is: hij is de man van de kortheid en
vooral van het Gezag, met een bijzonder groote hoofdletter! Maar ook
Geertje staat er al aardig in: Dat kinderlijk beredderingsdruktetje, dat
schalk-vroolijk [p.311] afscheid van de kamer ... zou het aan mij
liggen, dat ik 't ook _aandoenlijk_ vind?... Ik geloof het niet: de
jeugd, de onschuld en de blijmoedigheid, zij zijn aandoenlijk, _omdat
zij, vaak zwijgend en zonder het te weten, om bescherming vragen_. Als
kinderen tegen ouders, vlijen zij zich tegen de ziel van den mensch aan,
die hen met liefde beschouwt.
De beide laatste, door mij in den tekst gecursiveerde woorden vormen
daarneven van die beeldende trekjes, zooals er meerdere in dit hoofdstuk
voorkomen, die ons onmiddellijk Geertje in heel haar luchtige en
vroolijke jonkheid voor oogen brengen.
Groo'vas voorhoofd was gefronst, dat zag ze zoo als ze binnenkwam.
--Waar blijf je nou toch? zei Groo'moe. Op haar gezicht was enkel
droefheid.
Men weet hier onmiddellijk, dat Groo'moe altijd de "bufferstaat" tusschen
de beide anderen is! Zij tempert grootvaders strengheid en vergoelijkt
Geertje's dartele jeugd.
Het eten stond er al.
--Aan tafel, zei Groo'va, met dat vreemd-gedempte, dat zijn stem
kreeg, wanneer hij een woord van boosheid weerde.
Toen alle drie zaten, bad hij:
--O Heer, onze God! wij danken u voor de spijze, die Gij ons weder
mildelijk schenkt, zooals wij ootmoedig u loven en prijzen voor al
uwe weldadigheden. Maar ach Heer! Gij die zijt nabij de gebrokenen
van hart, wij komen tot u in onze nooddruft, want ons hart is
bezwaard, wij staan
|