op zijn rug, als
Aeneas zijn vader: moge het reeds verzwakt zijn, het leeft toch nog, het
is een werkelijkheid, het heeft in eenzaamheid de duistere reis nog niet
begonnen en slechts een bleeke heugenis nagelaten. Herinner jelui je,
wat ik eens schreef op deze plaats over dat plots weer oplichten van
onze eigen jeugd in later jaren, door het genieten van een kunstwerk?...
O, ook in _Geertje,_ bij dit haar eerste verschijnen lacht een lente
open, alles is luchtig en onschuldig en bevallig en naar-het-komende-
ziende in haar. Wij voelen haar een met 't om haar zijnde, eenvoudige en
als van 't natuur-idyllische overbloemd dorpsleven. En wij voelen dit
juist, wij leeren haar en dat leven kennen, _op hetzelfde oogenblik, dat
zij 't gaat verlaten, om naar de groote stad, naar Rotterdam te trekken,
en daar 'n dienst te zoeken!_ Dat stempelt ons den indruk van dat leven
des te dieper in het geheugen. _Want wij voelen ons met haar nu op een
kentering van haar leven staan_. En als we straks met haar in Rotterdam
zullen zijn, dan zal het contrast tusschen dit proper-eenvoudige,
rustig-eerzame leven harer in het dorpsmilieu geachte grootouders, en
het smerige armoe-bestaan der rommelige havenstad, waar de bittere
strijd om een stuk brood, alle zachtheid, alle onderling
willen-waardeeren heeft verdrongen, ons des te dieper treffen. Wanneer
we haar [p.310] straks door dat groote-stadsleven zullen zien besluipen;
als we dat, stukje voor stukje en beetje voor beetje, haar de
beschermende uiterlijkheden van den geest zullen zien ontrooven,
waarmede de kerksche opvoeding door de grootouders dien hebben bekleed,
dan merken wij dat alles zoo goed op, dan voelen we dat alles zoo diep,
omdat wij, vooral door dat eerste hoofdstuk, Geertje--om 't zoo eens uit
te drukken:--in haar ongerepte en tegelijkertijd nog niet ontwikkelde
gaafheid hebben gekend. Want we zien in dat eerste hoofdstuk reeds al de
verhoudingen en menschen, die, in verband met haar natuurlijken aanleg,
Geertje hebben gemaakt tot wat zij op dat oogenblik is. We zien
ook--heel eventjes slechts aangegeven--zekere psychologische
eigenaardigheid, die later van groote beteekenis voor haar uiterlijk en
innerlijk lot zal blijken te zijn. Ik zal nu dit alles met eenige
citaten trachten aan te toonen. Eerst de gezindheid van den grootvader:
(_Geertje_ is bezig zich op 'r kamertje klaar te maken voor de reis.
Beneden wachten de grootouders op haar, om aan den maaltijd te
beginnen).
|