e toewijding niet bevroeden zoudt.
En als gij daarentegen dien verleider, dien _Heins_ in het werkelijke
leven ontmoet hadt, wel, zoudt ge niet hoogstens eenige phrasen mompelen
als: alles te weten is alles te vergeven: de man, lichamelijk een
prachtkerel, is gehuwd met een ziekelijke vrouw ... de natuur zoekt een
uitweg ... en die Geertje, nou die zal, op de keper beschouwd, ook wel
niet zoo heel veel fijns zijn ... en hij is toch maar in z'n zaken een
oppassende en gewikste kerel.... In een woord: een deel uwer sympathie,
waarschijnlijk het grootste deel, zou bij den sterke, den
man-van-het-welslagen zijn en niet bij de verongelukte, bij de zwakke,
bij de als-bedelend-afhankelijke. Want niet alleen gij, jongeren, maar
ook wij ouderen, zijn allen, vooral te dien opzichte, maar al te vaak
"un petit etre incomplet,"[2] zooals Loti het noemt. En intusschen, hoe
verkeerd zouden wij hebben gedacht, want die _Heins_, wat is hij anders,
dan een van die diep-ellendige schurken, die we alleen daarom niet
verachten, omdat we begrijpen niets wat leeft te mogen verachten. Maar
hoe zouden wij, arme, onvolmaakte wezens, ook beter kunnen oordeelen
over onze medemenschen. Worden wij niet door onzen twijfel verscheurd en
heen en weer getrokken? We heffen de hand op om te straffen, maar we
aarzelen: heeft die mensch wel straf verdiend? Had hij geen edele of
onweerstaanbare drijfveeren, die wij niet kennen?... Wij willen
beloonen.... Maar de gedachte komt in ons op: zie ik dien mensch niet te
mooi; had hij innerlijk geen leelijk motief voor die mooie daad,
bevoorrecht ik hem dus niet boven zijn gelijke? Wat weten wij van
elkanders ziel? Wie zijn wij-zelf? Daarom kan de ondeugd niet door
[p.304] ons gestraft, de deugd niet beloond worden. Wij wankelen en wij
tasten mis bij elke schrede, bij elk gebaar. Doch nu komt een kunstenaar
... die weet, die voelt weifelloos, die tast, ten _tijde dat hij
kunstenaar is_, nimmer mis, die heeft "hart en nieren geproefd."[3].
Nu krijgen de deugd en de ondeugd, het reine en het bezoedelde, het
zelfopofferende en het baatzuchtige, allen, niet alleen de kracht tot
uiting, maar zij worden gedwongen daartoe. Allen ontvangen nu een stem,
waarmee zij in onze ooren hun innigste wezen uitzeggen. Nu is alle
leugen en alle schijn verre en de meest doortrapte sluwheid staat
machteloos.
Daarom zei ik--en nu zeker begrijp't ge mijn zeggen--_kunst uitspreekt
wat geen andere mond kan uitspreken, dat zij stem en uiting
|