en half-sentimenteele, half-ironische
meerderheidstirade tegenover G. is, 't geen ik eerder geloof, dan heeft
hij eigen gevoel niet goed ontleed: _onnoozelheid_ maakt hem niet
ingetogen, maar _haar_ onnoozelheid doet dat, _omdat hij haar
liefheeft_. Op deze liefde kom ik straks [p.290] nog terug. Nu wil ik
even een passage aanhalen, die zoowel zijn "regards voor brave meisjes,"
als zijn eigenaardige perversiteit van decadenten rijkaard in bet juiste
licht stelt:
Trouwen? zijt gij dan razend dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een
desperaat uiterste nooit komen. _Vrijheid is de prikkel der
liefde:_ dit weet gij, is mijn spreuk. Als mijne maitres zal zij
Sultane favorite zijn; maar mijn wijf! Wel foei! Ziedaar, dat was
al reden genoeg, bij een homme de mon gout[55] om haar ondragelijk
te vinden. _Trouw gij haar over een maand of vier._ Zoolang, dunkt
mij, zal ik haar beminnen kunnen; _en gij zult mijne genietingen
nieuw leven bijzetten, door mij die dan wat moeilijk te maken_.
Dit min of meer schertsend daarheen geworpen woord verbergt diepen
ernst. De man moet dupeeren, moet verleiden, moet anderen laten vallen
van zonde in zonde; hij verlangt ook naar de angsthuiveringen van den
misdadiger; hij begeert den prikkel te voelen van misschien betrapt te
worden en in gevaar te komen. Ook daarom is de makkelijke verleiding van
de lichtvaardige niets voor hem. Maar hij heeft alle deze neigingen in
nog vrij geringe mate. Hij is, om 't zoo eens te noemen: een leerling in
sadisme; hij bevindt zich op de helling, maar, zooals ik reeds zei, pas
aan het begin. Een "tooneelsnoodaard"? 't Mocht wat! Vergeleken bij zijn
werkelijk geleefd hebbende prototypen is hij een onnoozel wicht!
Wellicht echter heeft Huet hem ook daarom een tooneelsnoodaard genoemd,
omdat hij geen enkele deugd in hem vermocht te ontdekken. Maar dit zou
dan aan hem en niet aan de schrijfsters liggen. Want niet alleen dat ons
duidelijk blijkt, dat _R_. Saartje werkelijk liefheeft--ik zei u immers
dat ik nog even op die liefde zou terugkomen--en ieder, die een ding of
een mensch of een dier liefheeft, daardoor bewijst, een kiem van
deugdzaamheid in zich te hebben, want het overheerscht worden der deugd
door perverse neigingen, vernietigt het feit niet dat die deugd kon
ontkiemen en bestaan!--maar, zelfs die liefde buiten beschouwing
gelaten, kan alleen hij der figuur van _R_. alle deugd ontzeggen, die
niet begrijpt dat _intellec
|