erde dat het in de verte
donderde.
Om de drie kwartier keerde Smul met zijn leegen wagen terug. Zij zagen
en hoorden hem komen van verre in de woestheid van zijn rennen, en in
vliegende haast werden de bundels opgeladen. Telkens keek Alfons hem
even vluchtig aan. Hij nam geen bizondere notitie van Rozeke, hij keek
naar niemand, hij schreeuwde maar, in onstuimige drift, als tegen een
troep beesten, dat ze zich moesten haasten; en terwijl zij laadden ging
hij naar de jeneverflesch en dronk groote borrels, soms twee drie na
elkaar.
Toen sloeg het op den onzichtbaren kerktoren twaalf trage slagen, en te
gelijkertijd klingelde schel het klokje boven op het dak der
boerenwoning, de arbeiders naar 't noenmaal roepend. Zij lieten dadelijk
de bundels vallen en trokken in groep naar de hoeve. Weer voelden zij
plotseling allen een knagenden honger, en 't leek hun of de dag nu reeds
zoo lang geduurd had dat het wel avond moest zijn. Zij waren moe en beu
van werken en van drinken, zij hadden maar een gedachte, een verlangen
meer: eten, en daarna gaan liggen op den boomgaard in het gras, onder de
frissche schaduw der fruitboomen. Bijna te gelijkertijd kwam ook het
volk der rooterij op het boerenhof aan; en in de ruime keuken, waar de
karnemelkpap dampend in vier groote aarden kommen op de lange,
ruw-houten tafel klaar stond, namen allen haastig plaats, sloegen een
kruis, deden een kort gebed, en gingen met de houten lepels aan het
scheppen. Borden hadden zij niet: allen aten met hun lepels uit de
groote kommen. De magen rammelden. Zij hadden honger, honger!... Zij
voelden eerst hoe groot hun honger was, nadat zij gulzig een paar lepels
hadden ingeslurpt. In enkele minuten waren alle vier de reusachtige
kommen leeg, de boerin nam ze weg en zette de tweede schotel: vier
enorme platte teilen aardappels met kaantjessaus in de plaats. De gele,
vet-besausde knollen glommen in hooge stapels, en de korte ijzeren
vorken prikten in den tas, telkens een vollen, heet-dampenden aardappel
naar den mond brengend. Hun honger scheen nog toe te nemen en zij aten
overdadig; de lekkere geur der vettige ui-en-speksaus krinkelde diep in
de neusgaten en deed hun 't water in den mond komen. Het was stikwarm in
huis en 't zweet brak uit op de gezichten.
De werkers der rooterij beweerden dat zij nu te veel vlas kregen op den
dem[1] en drongen er op aan dat de achterblijvers op den vlasgaard thans
ook mee zouden helpen om den te grooten voorraad te reepe
|