d aan de leidsels die hij ruw op de gebitten
snokte, aanhoudend schreeuwend, vloekend, en klappend met zijn lange
zweep over de glimmend-gespannen ruggen der paarden, die trokken en
trokken, alsof de dood hen op de hielen zat.
"Nondedzju!" riep een der slijters, pal van bewondering.
Alfons zei geen woord. Hij keek naar Rozeke. Haar strakke oogen volgden
een poos den aftrekkenden wagen, en toen keerde zij zich om en huiverde,
als van kou. Haar blik viel op hem, en zacht en teeder staarde zij hem
zwijgend even aan, en in zijn ziel juichte 't hoog op van zalige
ontroering. Neen neen, zij hield niet van dien woesteling en bewonderde
hem ook niet. Zij hield van hem, alleen van hem, en zou de zijne
worden!...
* * * * *
Even voor tien uur hadden zij, onder uitbundig gejubel, de laatste
stengels van den ontzaglijken vlasgaard uitgerukt en tot een laatsten
bundel in elkaar gebonden. Nu lag het gansche naakte veld bezaaid met
groene bundels, en daar waar 't hooge, rijpe vlas stond, schemerde nog
nauwelijks, vlak bij den grond, als een dons van grauwachtig groen, het
fijne wortelloof, dat, tegelijkertijd met 't vlas gezaaid, eerst nu zijn
vrije beurt van wasdom zou krijgen. Het eerste gedeelte van hun zwaren
arbeid was volbracht; en zij verademden even en dronken weer een borrel
uit de flesschen die de boer voor de zooveelste maal van de hoeve had
gehaald. Zij waren nog niet dronken, maar enkelen toch begonnen vreemd
te doen. Irma Pese had van Vaprijsken een gevulde pijp gekregen en
rookte met gulzige smakken, veel te gauw, als een kwajongen voor hij
rooken kan. La, Mietje Moor, Maaie Troet, het Geluw Meuleken en nog een
zestal mannen en vrouwen omringden haar en moedigden haar spottend aan.
Alleen Vaprijsken, die de pijp gegeven had, stond onbewegelijk en
sprakeloos, als 't ware wachtend op haar te staren, een stillen glimlach
op zijn bleek, effen gelaat met gelen baard en gele snor, waarin de
kleine, bruingerookte schimp-mond als een donker putje lag.
Plotseling rukte Irma ruw de pijp uit haar lippen en gooide die tegen
den grond, terwijl ze met een "pouah" van walging spuwde.
"Wa scheelt er dan? Deugt den toebak niet?" giegelden de vrouwen.
"Pouah! de smeirlap! hij het er papier in gestopt!" walgde Irma met een
verwoeden blik op Vaprijsken.
"Papier nog al!" deed deze, zich onnoozel houdend en de pijp oprapend.
"Kijk kijk, 't es toch woar! wie mag da gedoan hen?" En onder algemeen
|