reeds benauwd warm
te worden.
"Onweer of regen van doage!" voorspelde de Krommen Bulcke, even
opkijkend en blazend.
"Onweer in ou broek!" spotte Vaprijsken. En allen moesten schaterlachen.
Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand leven en
beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal,
roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in
de ijle, stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in
't verschiet roffelde dof een trein, met rythmisch zuchten van stoom en
lange nadreuning over metalen brug.
"Hoe loate zoe 't al wel zijn?" vroeg eensklaps een der mannen. En als
een antwoord begon het juist op den kerktoren te slaan en zij telden
vier langzame slagen. Vier uur; 't was volop dag. Zij keken om naar het
reeds afgelegde werk en voelden zich tevreden. Met nieuwen moed bukten,
rukten, bonden zij, al pratend en zingend. De schrille neusstemmen der
vrouwen galmden in fausset-klank tusschen 't zacht en puur gekweel der
leeuwerikjes; de zware keelstemmen der mannen bromden mee in ondertoon.
Een hondenkar bespannen met vier groote honden kwam ratelend in wilden
ren en woest geblaf over den steenweg aangereden, en in de verte,
tusschen de boomen der oprijlaan, zagen de slijters boer Kneuvels met
twee versche flesschen jenever aankomen. Zij juichten hem met rauw
geschreeuw van verre te gemoet, zwaaiend met hun petten en hun
handen....
* * * * *
De leeuwerikjes hadden al een tijd als dol gezongen, en het was zeven
uur en de grootste helft van den vlasgaard was uitgerukt en lag in
geelgroene bundels verspreid over het plat-getrapt veld, toen de lucht,
die sinds een poos steeds grijzer en somberder werd, plotseling in een
overweldigende, lauwe regenbui losbarstte. Het duurde niet lang, maar
zij konden nergens schuilen, en in enkele minuten waren zij allen
doornat. De druipende mannen zagen er uit als uit het water gehaalde
honden, en de vrouwen zaten allen "in de zij" gestoken, zooals ze 't
schaterlachend noemden: al hun kleeren plakkend om het lijf gegoten, met
natten weerglans als van fijn-glimmende zijde.
"Kijk ne kier! Kijk ne kier! 'k zit in de zije en 'k droage ne sleep!"
giegelde Irma Pese, met doorgezakte knieen en wringingen van heel het
lijf haar morsigen rok over het veld heen en weer dweilend. Maar de
mannen keken minder naar haar rok dan naar haar bovenlijf en dijen, waar
de volle vormen zoo rond
|