het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij
niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen en zelfs een
klein beetje op zij kunnen leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het
weten, zijn oude nicht Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof
woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan
met diepe emotie, als iets dat bijna moest gebeuren. Zijn moeder, en na
zijn moeder, hij, was 't eenig familielid, die nicht Begijntje nog
bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in Januari,
ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en
kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar
testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten,
maar zou er ook niet iets voor moeder en voor hem, haar eenige
bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet
vergeten mocht nicht Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te
trouwen. Gelukkig dat hij daaraan nu plotseling dacht! Wat zou nicht
Begijntje wel zeggen indien hij daar zoo opeens met Rozeke voor haar
stond, en zei: "Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw."
Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar
zoo schandelijk miskende!
Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes
onverpoosd te orgelen, in de ijle, teere, wazig-blauw geworden lucht.
't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als de
rythme zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook
meer en meer zijn vaste vorm en kleur: het vlas waarin zij zwoegden lag
scheef en schots geslagen door de laatste zomer-onweersregens, als een
reusachtige vacht van levende, ongekamde, geel-groene borstelharen; de
blonde korenakkers er omheen bogen hun rijpende halmen naar den grond;
de aardappel-landen lagen somber-groen, met al de rechtopstaande witte
trosjes van hun bloeisel als zoovele zilverwit brandende kaarsjes; de
nog grijs-groene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde
klokjes, en de bloeiende klavervelden vlamden alom als paarse en roze,
plat ten gronde uitgestrekte vlaggen, tusschen die schitterweelde van
smaragd en goud. Aan den einder, boven de kruinen van de verre vage
boomen, verrees de zon in een chaos van oranje en grijze wolken, als een
boudeerende godheid, als een groot en machtig wonder, dat zich
ongenaakbaar achter nevelen verborgen houdt. 't Begon
|