oord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van
een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn
onuitstaanbaar-drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich
bespottelijk worden, het suisde in zijn ooren, hij moest, hij zou iets
zeggen, om 't even wat, al was het nog zoo dom, en hij opende reeds
machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het
geraas der drukke bende, een schelle stem opging, een lachende
scherts-stem, die plagend vroeg:
"Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n spreekt? Zie-je
mallekoar nie geirn mier dan?"
Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de
struische gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen
loopen. Haar oogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag
hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte
schittering harer tanden.
"Wa vertelt-e gij doar!" riep hij gansch onthutst, en meteen keerde hij
zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan.
Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van den
nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken
bezielde. 't Was als een vage, teere straling om haar fijn profiel, een
glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en
hem te gemoet komen van gansch haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij
voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstroomen, en het
ontsprong als van zelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als
't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en
jagenden adem, weer tot de dikke vroolijke deerne wendde:
"Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog
geirne!"
Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles
en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was er uit! Ze wist het nu!
Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de
dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend
stamelen: "Ah moar Fons, wa peist-e toch!" Maar hij had het gezegd,
het was er uit, er uit!... en hij juichte inwendig, en voelde een
gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem
eensklaps van het hart genomen was.
Met stralende oogen, zonder acht te geven op 't schertsen der heele
bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord
medelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen a
|