kken was, en met een korte rilling, als
van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur
over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken
zich samen. Boos-wantrouwend keek hij den paardenknecht vlak in 't
gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al
over den rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik tegen.
De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind;
zijn kleine oogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van beiden sprak
een Woord, maar in hun zwijgenden kruisblik lag al de haatdragende wrok
van hun oude vijandschap.
"'t Zal zomer zijn van doage!" riep enkel Smul op een toon van
uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die een ieder wel
begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en
drong met groote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande
slijters naar de deur.
"Loast an 't eten, iest an 't wirken!" hoorde men hem nog even buiten
roepen, terwijl hij in het donker deurgat van den paardenstal verdween.
* * * * *
De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte,
grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof
klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder
iederen arm een groote flesch jenever. Woest blaften de waakhonden, en
de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier
en daar als gouden punten in het pikzwarte loovergewelf der dubbele rij
boomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje ging suizend
door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de
anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zoo vol, uren en uren
lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen
woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem,
maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij instinctmatig
voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar
gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met
zijn oogen, dan zou het zich wellicht van zelf in hem ontboezemd hebben;
maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij
voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou
klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe oogen;
wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend
op een w
|