zijn zusje
schrijven leerde. "Jongen!" sprak zij, en met bevende handen sloot zij
eene latafel open, waarin een bijbeltje lag, in vloei gewikkeld--dat
vloei had dertien jaren dienst gedaan, het was een bijbel met een gouden
slot! O! de traan, die er op viel toen zij het nog eens bezag eer zij
het haar zoontje overreikte! "Brammetje?" zei zij, "op de ----gracht,
--het huis van de ----straat, is eene _Bank van Leening_.--"
Zij had die toevlugt zeker menigmaal van verre en in het voorbijgaan
aangestaard, daar zij zoo juist de ligging, daar zij schier het nommer
van het huis wist,--en was er echter tot op dezen dag altoos nog
gekomen, zonder haren bijbel te verpanden.
"Het zal niet gebeuren, Kaatje!" viel Doorne in, "het is het laatste
aandenken aan uwe moeder.--"
"Dank voor het woord," zeide ze en reikte hem hare magere hand; "maar ze
zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen mee had
kunnen redden. Ge hebt eene ordentelijke plunje noodig en wij allen
moeten _eten!_ Bram! die groene deur ga je in--en--dan zal iemand je
vragen, wat je hebt--"
Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die
in het hoofdstadje van eene onzer landprovincien was geboren en opgevoed;
Kaatje wist niet, hoe alles daar stil toegaat, het handuitsteken naar het
voorwerp,--het overreiken van het pand,--het beschouwen--het waardeeren
--heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leening het graf der
bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den
verpander, wordt gefluisterd, of het eene misdaad was.
"Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf
gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze
ook.--"
Doorne hield de hand voor het gezigt. Beschaamde hem de moed zijner
vrouw,--kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het
zijne ooren niet geloofde.
"En als ze vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude jufvrouw
..."
"Een leugen, Maatje?"
"Om best-wil, kind! Van jufvrouw Effen.--"
"Toe jongen, ga dan toch," voer zij voort. Het kind was blijven staan,
vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende.
Bram ging met looden schoenen--niet dewijl het kind al wist, welk eene
droevige ervaring er in het woord der behoeftigen schuilt: "het gaat er
heen als eene veer, het komt weerom als een steen." neen, dewijl ook hij
een' instinktmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnen
gaat, maar
|