op de tafel. Eene jonge
vrouw, die er in hare eenzaamheid opbeuring, troost, licht in zocht,
staakte onwillekeurig de lezing, toen haar blik op de woorden rustte:
"Als sy nu de sterre sagen, verheugden sy haar met seer groote vreugde."
Waarom schemerde het der peinzende?
Zie, het was niet, dewijl eene door smaak noch studie bestierde
verbeelding wieken aanschoot, en zich de Oostersche Monarchen voorstelde,
in al de pracht, waarmede de Italiaansche schilderschool hen heeft
uitgedost, verbaasd, dat het schitterend luchtverschijnsel stille
bleef staan boven eene nederige woning. En echter, verre, zeer verre van
haar, en de zin voor het gemoedelijke, waarmede Bendemann ons met de
Wijzen uit het Oosten in vast vertrouwen voort doet trekken, en de zin
voor het verhevene, waarmede Vondel deze, in zijn bekend meesterstuk,
het goddelijk Kind laat aanbidden. We zijn noodeloos hoog gesteigerd.
Het was iets eenvoudigers, iets vrouwelijks, iets kinderlijks schier,
dat haar schreijen deed; iets, dat u en mij,--laat ons het bekennen--ook
is weervaren, wanneer wij, in verslagenheid des harten, der Heilige
Schrift het oor leenden, en een zweem van gelijkenis, eene flaauwe
analogie tusschen beide toestanden, de voorstelling vergeten deed,
dewijl indruk of schok ons onwillekeurig in het tegenwoordige overbragt.
We zagen op, of wij zuchtten,--een oogenblikkelijk gevoel, dat vele
woorden zou hebben vereischt, indien wij het aan een' derde hadden
willen verklaren,--een wensch, dien God verhoorde of vergaf. Om tot onze
lezeres terug te keeren, de verrassing der vreugde, in de aangehaalde
woorden zoo aandoenlijk uitgedrukt, trof haar diep: eensklaps werd zij
te moede, als zag zij, tegen de graauwe winterlucht van den oostelijken
hemel des IJstrooms, een wit zeil opdoemen, en eene diepe ademhaling
vertolkte de bede:
"O, hoe blijde zou ik zijn!"
Moge mijn aanhef u niet allen lust tot verdere kennismaking hebben
benomen! Immers, ik voorzie, dat ik zoo voorhoofdfronsing als
schouderophaling te tarten heb, wanneer ik u die jonge vrouw, wanneer ik
u Hanna voor twaalf of vijftien jaren voorstelle, Aalmoezeniersweeze als
zij was,--vondelinge, die in haar kleed het bewijs omdroeg, dat hare
moeder haar van zich had gestooten, zoodra zij het licht zag; dat haar
vader er zich welligt nooit over had bekreund, of zij bestond. Waarom
zou ik het uwer kieschheid euvel duiden, dat zij zich aan de figuur
ergert, schoon mij de proefneming aanlacht, u t
|