e overtuigen, hoe weinig
wat gij het gemeenste leven heet, het goede, het schoone zelfs buiten
sluit? Slechts nog een trek, welke der afzigtelijke wereld toebehoort,
die mij niet minder walgt dan u; slechts nog een trek, en ik zal uwer
verfijnde zenuwen geen geweld meer aandoen: Hanna was in het Huis
gelukkig, schier bij uitzondering gelukkig te prijzen, daar de onnoozele
ten minste in geen ziekelijk ligchaam de onverdiende straffe droeg der
uitspattingen, der losbandigheid van hen, wier lust, niet wier liefde,
haar in het leven riep. Schoonheid was haar deel. Stellig hebt gij in
dichterlijke droomen dikwijls van de onwederstaanbare heerschappij
gelezen, welke deze uitoefent, maar er in de werkelijke wereld schaars
treffender blijk van gezien, dan dat, waardoor hare lieve heldere
kijkers, haar goelijk-mooi gezigtje soms voorbijgangers of toeschouwers
verraste. Daar stoven zij aan, op gracht of plein, de knapen uit het
Diaconie-huis, de knapen, onwillekeurig nog vermetel op hunne betrekking
tot de weleer heerschende kerk;--daar ontmoetten zij haar, de
burgerweezen, de jongens, die zich thans op hunne broederschap met van
Speyk te goed doen, en wel mogen zij het;--daar omringden beiden haar,
de eersten in hunne geestelijke, de laatsten in hunne stedelijke
liverei, en deze als gene, verwaten op dien dos, zoo als alle
onderscheidende kleederdragt het maakt--daar zagen de wilden de gesmade
Aalmoezeniersweeze voor zich. Een gejoel ging op, het schimpwoord kwam
op de lippen--maar wat was het? _Hoerenkind! hoerenkind!_--waarom
bestierf het, eer het werd geuit? Geene bedenking, hoe leelijk het hun
zou staan, vader- en moederloozen als zij waren, eene nog ongelukkiger,
verlatener weeze dan zij, te smalen, geene bedenking van dien aard,
welke hen weerhield. Wat zich ook in onze weeshuizen ontwikkelt, de
kweekelingen uit dezen blijven meestal vreemd aan die teederheid des
harten, den kinderen in de nieuwjaarsversjes onzer poeten toegedicht
--ook valt zij naauwelijks te vergen, waar het lot in de prilste jeugd
zelfstandigheid tot voorwaarde van bestaan maakt. Het was dat echt-
hollandsch-mooije, die blanke wangen, waaraan de roos hare schoonste
tinten schijnt te hebben geleend, die liefelijke oogjes, wier blaauwe
helderheid vrede en vreugde verkondigt, het was de schoonheid, die overwon.
"Eene knappe meid!" zei de oudste.
"Het arme kind!" zei de jongste.
En zij gingen verder,--want ge treft naauwelijks een' schalk aan onder
ti
|