ving
afsmeeken van Hem, wiens vergeving wij allen behoeven--die tranen, dat
haar vader ze hadde gezien! Handwerksman--winkelier--ambtenaar--beursganger
--weledelgeborene--of wat hij zij of was--God slechts kent hem--God slechts
weet het--hij had zich voor zijne onechte dochter geschaamd, en hare knieen
aangegrepen, zoo als de schuldige het die des monarchs doet, wiens woord
genade verleent. Ook ik zou wenschen, dat er voor den onmensch geen leven
na dit leven ware!
Ziedaar, wat er soms onder een kornetje schuilt.
Willen wij Hanna voort laten mijmeren, voort laten lezen? Harer is een
smarte, welke het toch niet in onze magt staat te verzachten. Ook heb ik
haar u als jonge vrouw voorgesteld; ook ben ik u nog de vertelling harer
vrijerij schuldig.
Welaan dan!
Dikwijls ben ik er getuige van geweest, dat menschen van hoogeren stand
er zich over verbaasden, hoe geringe lieden zoo spoedig kennis maken,
en in eenige oogenblikken onder elkander niet slechts gemeenzaam, maar
zelfs vertrouwelijk worden. Eilieve, wat vreemds steekt er in? Verre van
mij ditmaal uit te varen tegen het weinig toeschietelijke der zeden van
onzen fatsoenlijken kring. Het is de schaduwzijde onzer huiselijkheid,
wier zachte glans minder zou uitkomen zonder deze, al gaat het ons soms
bij haar als bij Rembrandt's schilderijen: jammer, dat die groep niet
even mooi zou zijn, zonder dat donker. Stil, geene heiligschennis!
En ten einde wij niet afdwalen, wat wagen dienstbaren met hunne
openhartigheid? armoede is aller lot. Verblijdt er u over, zoo dikwijls
u een trek uit het volksleven verrast, met een blijk, dat wederzijdsche,
belangelooze welwillendheid, onder onze mindere standen, ondanks hunne
behoeften, groot, zeer groot is,--zoo dikwijls hunne onderlinge
hulpvaardigheid mij en u beschaamt--ik heb er de Hollandsche, de
Amsterdamsche gemeente te liever om.
Geen half jaar had Hanna nog op een der grachten van de hoofdstad
gediend, of niet alleen haar groet werd beantwoord, maar hare toespraak
uitgelokt; maar hare geschiedenis, droevig en kort als die was,
meelijdend aangehoord door eene oudere dienstmaagd, wier portret gij
zelve teekenen moogt.
"Kind," zei Machteld, "als ge wilt, ik zal de hand aan je houden, of ik
je moeder was."
Dat was een hartelijk woord in haren toestand; Hanna sprongen de tranen
in de oogen. Zoo was er dan iemand, die haar lief had, haar, de
verlatene! Want al was zij de sombere vlagen te boven, in welke zij al
haar go
|