je mij zei, dat ik altijd zou mogen denken, dat ik je gelukkig had
gemaakt, als ik je eens niet weer zag? Toen wou ik er niet van hooren,
dat je sterven zoudt; toen beloofde ik jou, dat ik je hoornen en
schelpen mee zou brengen voor den kleinen Bart,--den kleinen Bart! daar
is hij waarachtig!--o wat een jongen! hij grijnt niet, als zijn vader
hem zoent! Hier, Hanna! ik moet jou ook eens kussen: het was "man!" toen
ik weg ging, nu is het: "vaertje!"--Maar in den nacht, waarvan ik sprak,
toen was die man een kind; zie, de datum heugt mij nog, het was de
vierentwintigste September--"
"Toen ben ik bevallen, Bart!"
"Dach ik het niet al," zei oude Jaap, "dat het bijgeloof was?"
"Stuurman," zei hij, "ik ben geen fijmelaar; maar was ik jou, ik ging
naar mijne kooi, en ik deed een gebed, dat zal je lucht geven." En,
Hanna--gelooven moet jij het, want je weet, ik geef me niet beter dan ik
ben--al kon ik in de kerk den Domine meestal in het bidden niet volgen,
ook al jookten mij geene wilde haren onder den neus, wijl die mannen
zulk een' schat van mooije woorden hebben, in dat gebed liepen mijne
gedachten mijnen woorden vooruit. "Onze Lieve Heer zal er wel wijs uit
worden," zei ik, toen ik snikkende "Amen!" sprak, "en er voor haar wel
bij zorgen," want ik had Machteld-moei in mijn gebed vergeten, de sloof,
die mij bidden heeft geleerd--ik vergat haar om jou."
Stel u eens voor, hoe Hanna Bart bij die woorden aanzag!
"En de Heer heeft mijn gebed verhoord; dat doet Hij altijd, als wij maar
vurig bidden," voegde de gelukkige echtgenoot en vader er bij; doch hier
ook braken Hanna's herinneringen op dien Sint-Nicolaas-avond af. De
woorden van ouden Jaap, welke Bart er, in den overmoed zijns geluks, zoo
achteloos op had laten volgen: "Tenzij het beter voor ons is, dat Hij
ons de bede weigere,--zoo als Hij mij het sterfbed van mijn Guurtje
deed, die ik niet weer zal zien, voor in de eeuwigheid--" die woorden
gingen te loor in een' zucht.
En waarom?
Helaas! door den mist heen zag zij in het dok hier en daar licht op de
schepen,--maar zijn schip, waar was het? Had zij dan niet vurig gebeden?
Foei, dier verbijsterende gedachten mogt zij niet toegeven. Hare
kindertjes,--hun was sedert ook een dochtertje geboren,--hare kindertjes
verbeidden haar te huis; de bloeden moesten toch eene kleinigheid
hebben, al was haar hart meer voor rouw dan voor pret gestemd. Voort
dan, voort! Daar was zij aan het winkeltje, waarin die weeuw Sint
|