zien, al ben ik u de
verklaring schuldig, wat hem bewoog van een' nacht onder dien
schitterenden hemel op te halen; waarom zij juist toen dat tooneel
gedacht.--Hoe beminnelijk zag zij er uit, Hanna met lot en leven
verzoend, Hanna de vrouw, Hanna de moeder, Hanna, die nu niet langer
geloofde, dat de hare heur wichtje, haar zelve van zich had gestooten!
Het te vondeling leggen was een gruwel der baker geweest, die de moeder
zeker had diets gemaakt, dat haar kind dood geboren was. En nu Bart, die
schreide, zoo als een man schreijen mag, van weelde, van verrukking, van
zaligheid, bij het zien van zijn evenbeeld, van zijn kind, dat niet bang
scheen voor zijne ruwe handen, dat niet wegkroop voor zijn' harigen kus,
die hem de armpjes toestak!
Hanna's gemoed, zeide ik, was vol van den keerkringsnacht. Of had Bart
haar dien, in zijne kunstelooze, maar waarachtige poezij des harten,
niet beschreven, zoo als lucht en zee er uitzagen, toen hij met een'
braven ouden matroos aan den steven stond te praten? Deze had afgezien
naar de stille zee, en opgezien naar den stillen hemel, "die zoo wel bij
elkander pasten," zei Bart, in zijnen eenvoud, "licht beneden, licht
boven, licht rondom ons."
"Stuurman," had Jaap, de oude matroos, gezegd, "is het geen afschaduwing
des hemels? Ik zou niet vreemd opzien, als mijn Guurtje mij in de
eeuwigheid in zulk een licht te gemoet kwam."--
Guurtje was 's mans mooije dochter, aan de tering gestorven.
En Bart--woeste, wilde natuur als hij was, had den oude willen afschepen
met een: "Wat schort je, paai?" maar zijne stem was in zijne keel
blijven steken. Dien ganschen dag, had hij Hanna verzekerd, was hij
reeds angstig te moede geweest, al wist hij niet waarom; immers het
schip liep als een pijl uit een' boog, en aan zijn werk haperde geen
zier. Maar bij die woorden van den oude was hem het hart week in het
lijf geworden; hij had Hanna voor zich meenen te zien, stervende ...
En het eene woord van den ouden matroos had het andere uitgelokt; maar
laat ons Bart zelven laten spreken.
"En ik vertelde hem hoe goed wij het hadden--hoe lief ik jou heb; dat
behoefde ik hem niet te zeggen, hij had het wel gehoord, toen ik zoo
angstig uitriep: "Jaap, als haar uurtje eens geslagen is!"--want ik
maakte er voor hem geen geheim van, dat je mij, voor ik heenging, zei,
dat je geloofde ... Weet je nog, Hanna, dat de tranen jou in de oogen
kwamen, toen ik bij jou haperen een' voet van den grond sprong, en hoe
|