d naar die donkere
gestalte aan de waterzij, als knikte zij niet.
En toch, lief meisje, dat mij leest, toch zoudt gij Hanna ik zeg niet de
zwakheid jegens Bart, maar de onopregtheid tegenover Machteld hebben
vergeven, als ge veertien dagen later haar door de oude de les hadt
hooren lezen over hare geheimhouding. "Waar het hart vol van is, loopt
de mond van over, kind!" zei Machteld; "het was Bart niet mogelijk te
zwijgen, dat je beloofd hebt je voor zijne terugkomst niet te zullen
verzeggen." En misschien hadt gij Machteld lief gekregen, toen zij Hanna
dochter noemde, bij de verontschuldiging van deze:
"Wist ik dan of gij er niets tegen zoudt hebben? Machteld,--moederlief!
Bart, zeidet gij altoos, Bart had geen matroos behoeven te worden, als
een mensch zijn zin niet een mensch zijn leven was; en ik ben maar--"
Inderdaad, ik had mijn opstel wel _het lezende vrouwtje_ mogen
betitelen, zoo weinig gang is er in--nog altijd brandt de lamp, nog
altijd staart zij voort--maar wees gerust, wij naderen het sombere heden
toch. Een woord slechts over den jongsten Sint Nicolaas, en we zijn er.
O mijne broeders van den gilde, die, op den avond van dat feest, welligt
naar iets piquants, iets nieuws, iets schoons hoop ik gezocht hebt,
hetzij in het gewoel van de Kalverstraat, waar het weder, veroorlooft
mij de uitdrukking, _a pure perte_ een grijnend gezigt zette,--hetzij
in de woning eens vriends, wiens aanvallige kinderen door Ter Haar
verdienden te worden geschetst,--gij die luisterdet en toezaagt, maar
geen treffend onderwerp vondt, neen, alle toestanden behandeld,
versleten, afgezaagd scholdt,--het is mij dikwijls als u gegaan. Dat gij
Hanna hadt ontmoet, dat gij in hare ziel hadt kunnen lezen! Welligt zijt
gij haar roer langs het lijf gesneld, welligt merktet gij haar niet eens
op,--bovendien, wien onzer is de gave bedeeld, onder zoo armelijke
plunje den schat van waarachtig gevoel te zien, welken zij dikwijls
verheelt? Het vrouwtje--gij vermoedt reeds dat zij met Bart trouwde,
_cela va sans dire_,--het vrouwtje zocht haren weg door den mist,
terwijl hare verbeelding de weergalooze helderheid van eenen
keerkringsnacht om zich zag.
De tegenstelling luidt sterk; maar, wat mooijer is, zij is waar ook.
Hoe had Bart haar den luister dier gezegende luchtstreek beschreven,
toen hij, van een' derden togt naar Indie teruggekeerd, haar verraste,
een kind, een knaap aan de borst!
Zie, ik mag haar in dien toestand niet voorbij
|