huisje van oude Machteld
zijn, zij zelve hoorde het duidelijk, 't was als kende zij die stem!
"Moeije! Moeije!" riep de borst, die al binnen was, eer Machteld haar
vermoeden aan Hanna had medegedeeld, en de armen van zijn kabaaitje om
de smalle schouders der oude sloeg. Poes, die verschrikt onder de
bedstede vlugtte, Poes, die hij zwaaijende langs was gestoven, Poes werd
vergeten: er schoten waterlanders van onder Machteld's grijze wimpers,
bij de tehuiskomst van den zoon eener veel jongere, vroeg verscheidene
zuster. Het bestje--ik zeide het reeds vroeger--het bestje was nooit
getrouwd geweest; zij had, zoo als zij Hanna diets wou maken, zelfs
nooit gevrijd; maar des ondanks had Machteld, zoo als Beets fraai heeft
gezegd, "de melk toch in het bloed," en haar gevoel had hare groene
jeugd overleefd.
"Dag, mooije meid!" voer de pikbroek voort, want dat was hij, en hield
Hanna om haar middel gevat, en gaf haar een' kus, die klonk als eene
klok, eer zij het hoofdje kon alwenden. De Hollandsche jongen had zoo
lang zwarte nikkertjes gezien, dat hij gaarne ieder blank meisje zou
hebben gekust.
"Bart! Bart!" riep Machteld. Het werd eene predicatie, als had zij geen'
zeerob maar een' wever tot neef gehad, Janmaat zou er zich geene zier om
hebben bekreund, was Hanna niet zoo spoedig opgestapt, had Hanna maar
van tehuisbrengen willen hooren!
"Toch niet," zei ze, vrij streng; en toen hij alevel opsprong, oef! toen
had dat mooije gezigtje eene waardigheid--die Bart overtuigde, dat de
gelegenheid voor dolle grappen met de zwarte nikkers vervlogen was.
En echter, lief meisje, dat zulke manieren onbeschaamd vindt, al ergert
gij er u aan tot kleurens toe, echter ging Bart--geen ligt matroos, maar
iemand, die na nog eene reize uitkijk had derde stuurman te worden--echter
ging Bart niet weder naar het zeeregt ter monstering, of, zonder dat
Hanna er een woord van gerept had tegen oude Machteld, werd zij op een'
Zondag avond te huis gebragt door iemand, wiens gang verkondigde, dat
het dek zijn vloer was geweest, wiens hoed op een haartje stond, wiens
halsdoek fladderde.
"Schel nog niet aan!" bad hij; maar het handje was aan den knop, en de
schreeuwleelijkert ging over.
"God zij met je!" snikte Hanna.
Daar deed de kameraad haar open.
"Wel, meid, wat is je muts verfomfaaid en wat zien je oogen rood--waait
het zoo?" vroeg de schalke deern, als had zij niemand gehoord, niemand
gezien, als wendde Hanna niet nog eens het hoof
|