dsdienst behoefde, om het lot, haar door den Hemelschen Vader
beschikt, niet hard te vinden, er kwamen oogenblikken, waarin zij
slechts al te zeer gevoelde, wat zij er in miste, "niet van eerlijk
volk" te zijn. Geene jeugd, geen vrouwelijk gemoed, geene edele ziel, of
zij voorgevoelt het geluk bemind te worden, de weelde lief te hebben!
"Als er geene smet op die meid rustte," zei Jan, de koetsier, "dan zou
zij al lang een' flinken vrijer hebben gehad."
"Ik zal krijgen wat mij opgelegd is," antwoordde Hanna, die de opmerking
hoorde. Maar de predestinatie was kranke troost.
Het is waar, oude Machteld beweerde; "Hanna, ik ben nooit gehijlikt
geweest, en ik heb er nooit over gekniesd; met Mei zal ik op het Hofje
een kippetjes leven leiden, kind! wie wel doet, wel ontmoet," maar onze
kennis, zij weerlegde, noch zij beaamde die woorden. Zij beloofde
slechts hare moederlijke vriendin trouw te zullen bezoeken, als deze op
hare muiltjes zoude gaan.
En woord hield zij, toen de tijd gekomen was, woord, iederen
uitgaansdag. Het was lief te zien, hoe langzaam zij met de vrouw, die
krukte, toen zij uit de drukte was, de binnenplaats van het gesticht om,
en nog eens omwandelde, en stoel en stoof buiten in het zonnetje zette,
den rug naar het licht, en het kussen haalde, en de steken in het
breiwerk opnam, en de luimen vierde, welke de best zoo goed had, als wij
allen die met hare jaren en kwalen hebben zouden.--Hoe wist Hanna zich,
uren lang, in de stille wereld te voegen, die wereld te onzent voor den
ouden dag geschapen: eene lieve, zindelijke woning, een bleekveld en een
tuintje,--geenerlei onbevredigde behoeften, en het genot dier weldaden
verhoogd door storelooze rust--of zoo deze wordt afgewisseld, dan
slechts door die soort van gezelligheid, welke den grijze het liefste
is, een praatje over het verledene, een praatje met een dankbare
betuiging besloten.
Het was avond in den voorwinter, acht of negen jaren geleden; de kat
bakerde zich bij den kleinen haard, en het bestje mogt zoo zeggen, Hanna
was bij haar:
"Kom, kind, lees mij eens wat goeds voor. Of het aan de letters, of aan
mijn' bril, of aan mijne oogen schort, ik weet het niet, maar als ik het
zelve doe, het gaat niet meer."
En Hanna knikte de zilveren krappen open, en las ...
Maar wie trok daar zoo hevig de klink van de voordeur des gestichts
op?--maar wie stapte daar zoo driftig over de gele klinkers van den
binnenhof?--maar wie ... ja, hij moest aan het
|