ou zijn gekalefaterd,--het
dreigt eene winstderving te worden voor makelaars en kooplieden, die de
carga reeds opsomden, ieder voor zich een zooveelste. Het jaagt de
vreeze voor een aanzienlijk verlies in het hart der verzekeraars, onder
welke er zijn wier evenaar wankel genoeg staat zonder dit gewigt in de
kwade schaal,--en het is een doorn in het vleesch der directeuren van de
Nederlandsche Handel-Maatschappij, wier raming er door gestoord, wier
schikking er door belemmerd wordt. We zijn er nog niet! Het ontrust tot
de ministers van kolonien en van financien, tot de hoogste ambtenaren
der kroon toe; want wie hunner mag onverschillig zijn voor iets dat op
de kaai, in het dok, aan de beurs, schrik en angst verspreidt? Den
koning der Nederlanden, zou ik schier durven zeggen, gaat het lot van
zulk een' bodem ter harte! Want de wortels der eeuwenheugende eiken,
waaruit hij is opgebouwd, schaduwden, door hun omgrijpen en uitschieten,
in de wouden en op het gebergte, slechts flaauwelijk de duizende
slagaderen des maatschappelijken levens af, waarmee het in aanraking
kwam, waarin het greep, toen het op het Y vlagge en wimpels zwierde,
--luister onzer handelsvloot, als het was!--die het zal kwetsen en
stremmen, wanneer het nooit uit den schoot der wateren weer opdaagt,
--beladen als het werd met de weelde van het Oost!
En sla nu dat blad vol onheilspellende cijfers eens digt, en waag een'
blik op het lot van hen, die, droomende van vaderland, vrienden, vrouw
welligt, op dien bodem, onder stormen-zwangeren hemel, in stik donkeren
nacht, misschien eensklaps den dood voor oogen zien,--of uren, dagen
lang, beurtelings door hoop en vrees gefolterd, op eenen oceaan
ronddrijven, slechts verlicht, ten einde ze zijne onmetelijkheid zouden
erkennen, en het wanhopig makende ijdele gevoelen der hersenschim van
redding, waarmede een enkele hunner zich nog vleit. O, de rust in den
schoot der wateren is verkieslijk boven de verlenging van zulken
angst!--en "de barmhartigheden des Heeren gaan over alle Zijne werken!"
op het vuur en in den vloed, voor altijd en eeuwigheid,--dat staat tot
onze vertroosting geschreven. Vertroosting? Ach, hunne betrekkingen,
--ach, mijne Hanna!
Hooger lof heb ik voor onzen volksaard, voor de ontwikkeling der weeze,
voor hare vroomheid niet, dan de betrekkelijke kalmte, waarin ik u haar
schilderen mogt. Hoe verheven schijnt ze mij! Een beeld uit den vreemde
zou de diepte des gevoels aanduiden, door den waanzin,
|