en schreeuwers.
En echter, niet minder dan of zij haar wreed hadden uitgescholden en ruw
hadden bejegend, niet minder betrok bij zulke tooneelen dat gezigtje, 't
welk slechts behoefde te zijn gezien om te worden gespaard: die kinders
hadden hunne ouders gekend,--zij wisten ten minste wie zij geweest
waren,--zij konden hunner in liefde gedenken. Zij, daarentegen!...
En waarom ook zij niet?--Voortreffelijke Hanna!--eer de jaren der
huwbaarheid aanbraken, waren de geheimen der kunnen haar ontsluijerd;
maar niet door overprikkelde nieuwsgierigheid, niet door dartelen lust,
niet door wulpschen zin. Smartende distels en weedoende doorns hadden
haar die kennis ingescherpt. Onder de schepselen welke onze beschaving,
onze zedelijkheid, ons christendom op de hoeken onzer straten en stegen
duldt, onder die schepselen kon hare moeder schuilen,--en wie weet, welk
voorbijganger haar vader was?--Voortreffelijke Hanna! herhaal ik. Vraag
mij niet, hoe zij tot die waarlijk menschelijke, tot die echt
kinderlijke, tot die vrome beschouwing van haren toestand en dien harer
moeder gekomen was; maar in het Huis werd de bijbel gelezen, en het
woord van Hem, wiens uitspraken licht en liefje zijn. Het woord: "Wie
van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!" was balsem
geweest voor haar gekrenkt gemoed; het bragt verzoening te weeg. En,
zonderlinge zegen in strafheid, in miskenning, in onregtvaardigheid
bedeeld!--de verwijten, bij welke zij de onschuld harer gedachten had
ingeboet, maar door wie zij tevens in de kennis met wapenen was
toegerust--zij behielden haar in de ure der verzoeking, toen zij
dienstbare geworden was in eene aanzienlijke woning, en de verleiding
haar aanlokte, niet slechts in den glans van goud, maar ook in den bloei
der jeugd. Hare moeder stond haar voor den geest;--hare moeder, die eens
onbevlekt was geweest als zij;--hare moeder, die misschien viel, dewijl
ze niet gewaarschuwd was;--hare moeder, die mogelijk op dat oogenblik
een leven van zonde op een leger van smarte boette. Herinnerde deze zich
harer, wenschte zij haar bij zich? O, de tranen, welke er langs Hanna's
wangen vloten, dewijl ze haar in dien jammer niet bij konde staan,
dewijl zij het kussen van de stervende niet zacht mogt schudden, dewijl
ze haar niet zeggen mogt, hoe van harte zij vergaf, dat wieg en kreb, en
bete en dronk, haar zoo hard, haar zoo karig gegund, haar zoo bitter
waren geweest, dewijl ze haar niet goeden nacht mogt kussen en verge
|