en oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de
grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en
hunne telgen herbergde? De dagen der grafelijkheid leverden geene
wedergade op van het jammer onzer handels-eeuw.
Eene vergelijking uit onzen tijd!
Er gaat in den ganschen lande maar eene stem op over de bureaucratie,
welke ons uitmergelt; doch schoon de jongste wet op de pensioenen werd
verworpen, hoe luttel leden der Tweede Kamer loochenden de billijkheid
van het beginsel, dat dertig of veertig jaren trouwe dienst aanspraak
geven op een onbezorgden ouden dag! Eere den minister, die menschen-
kennis genoeg had, den staat noch eerlijke, noch ijverige dienaren te
durven beloven, als alle uitzigt op pensioen, den ziekelijken of bedaagden
werd ontnomen. Maar wie waarborgt dit den kantoorbediende, den klerk, die
meer van zijnen patroon inschikt, dan de ambtenaar van zijnen superieur;
den pennelikker, die niet, als de geemploijeerde, gegronde hoop
koesteren mogt op bevordering? Waarlijk, de laatste valt naauwelijks
onder de automaten te betrekken; want er was een prikkel, die hem
aanvuurde; want, vergelijkender wijze gesproken, had hij veel vrijen
tijd; want er blijft voor hem eene rust over, als de Heer zijne dagen
rekt. In den toestand, dien wij beschouwen, schemert geenerlei licht den
donkeren nacht door, dan de bleeke toorts des medelijdens van een jonger
geslacht; bouw daar uwe hoop eens op! Het is hartverscheurend, dat ik er
bij moet voegen, dat eene kleinigheid, "te veel om van te sterven, te
weinig om van te leven," slechts zelden wordt toegestaan, zeldzamer nog
met die genegenheid, waarop de dienst van een gansch leven regt geeft.
Er is iets verschoonlijks in de aarzeling, waarmede men er toe komt,
eenen ouden klerk van zijne werkzaamheden op het kantoor te ontslaan,
schoon men hem zijne bezoldiging blijft uitbetalen. "Wie weet hoe lang
het met den ouden man nog duren zal?" heet het soms, "in de laatste
jaren hadden wij toch reeds zoo weinig dienst van hem." En echter, och,
dat ge liever bedacht, dat zijne beenen verstramd zijn, door het
opklimmen van uwe trappen,--dat zijne oogen verglaasd zijn, bij het
licht van uwe lamp,--dat zijn hoofd suf is geworden, door het optellen
van uw vermogen--uw vermogen!--Hij heeft stellig dat uws vaders,
misschien dat van uwen grootvader gekend--hij heeft geweten, hoe deze
begon--overlegde--groote winsten had. Al die jaren bleef hij de oude
knecht; of was
|