s;--daar bruidegom noch bruid
nazaten van _refugies_ waren, vergoedden geene familieherinneringen het
onhartelijke der vreemde taal. Noem dit niet bekrompen, bid ik u. De
mindere innigheid van het Fransch komt doorslaande uit, als gij de
huwelijksformulieren der hervormde gemeenten in beide talen vergelijkt.
Zie, ik vergaf het Louise, dat er ook daar geene tranen in hare oogen
kwamen. Maar dat zij, na den afloop van het feest, zoo hartstogteloos,
zoo kalm, in het reisrijtuig stapte, als ware zij nogmaals naar het
_pensionnat_ gereden, hadt gij het haar ten goede gehouden? Ik wil uwe
beslissing niet vooruitloopen; maar ik vermoed, dat gij het er met mij
voor hadt gehouden, dat niet ten haren behoeve het graauwtje haren uijer
aan de vingers des drijvers prijs gaf; het graauwtje, welks veulen
intusschen zijn' ruigharigen kop achteloos op haren schouder
neervlijdde.
En toch bleef ik met ongeveinsde belangstelling voortstaren; en toch
wenschte ik het glas melk, dat de dienstbode weldra naar binnen bragt,
al de heilzame, al de genezende kracht toe, welke het bleeke vocht der
ezelinnen ooit op een' kranke uitoefende. Want, nog altijd uit het
venster ziende, greep mij eene vrees aan, welke mij huiveren deed.
Ik had Pieter en Louise, sedert zij mijne buren waren geworden, tweemaal
bezocht. Hoe anders had ik hen de eerste dan de laatste maal aangetroffen!
Luttel weken na hunne tehuiskomst van hun speelreisje was ik het paar
gaan zien. De indruk, dien het bezoek bij mij achterliet, was verwant
aan dien, welken de schilderijen van een' negentiende-eeuwschen ter Burg
zouden maken. Het behangsel der kamer, waarin ze mij ontvingen, wedijverde
in helderheid van kleur met de rosetten van het plafond;--het lichtbruine
mahonyhout der huisraden schitterde mij tegen,--de fijngeslepen kerken
kaatsten den fonkelenden morgenwijn in het kristallen blad weder;--Louise
droeg een zijden kleed. Maar de glans der vreugde, die mij uit hare
oogen had moeten toeblinken; maar de blijdschap, welke Pieter had moeten
gevoelen, dus gevestigd, zoo gelukkig te zijn; maar de geestigheid, die
kruiderij des gespreks; maar de lach, dat zout der zamenleving, ik zag
er te hunnen huize even vergeefs naar om, ik hoorde er die even weinig,
ik smaakte ze er zoo min, als gij het op de stukken van onzen eersten
satijnschilder doet. De overeenkomst ging verder; Louise was niet minder
statelijk dan zijne slanke jonkvrouwen; maar gij hadt dat deftige
evenzeer bewonde
|