innig aan Pieter hechtte, zou
los springen. Zij had hem nooit bemind, zoo als dat vleesch van haar
vleesch, zoo als dat leven van haar leven. Maar--wordt die opmerking
voor eene mijner lezeressen wel vereischt?--hoe die zelfzucht vergoed
werd en opgewogen door de toewijding van den dag en den nacht, van de
vreugde der openbare vermaken en der gezellige geneugten; door de
volslagen ontzegging van rust zelfs na weken lange oppassing! Hoe
verloochende zij die zelfzucht geheel door de verzuchting, eindelijk aan
haren boezem ontglipt:
"Heere, neem mijn leven in plaats van het zijne!"
Op eenen schoonen herfstmiddag--het heugt mij nog of ik 't straks had
gezien--was het gordijntje ter zijde geschoven--de kleine lijder zat in
zijn' stoel voor het raam. Daar kwamen de graauwtjes--hoe hij gierde en
sprong, of hij hen te gemoet wou! Eene der ezelinnen, die er met hare
bleekzilverige huid en fijne ooren,--zij stak die op,--waarlijk niet
uitzag of wij regt hadden den naam der dierensoort tot een schimpwoord
te verlagen,--eene der ezelinnen werd een zonnig plekje op de straat
gewaar, wierp er zich neder, rolde er zich om en nog eens om,--het
plaveisel was pas gemaakt, en het zand nog droog. Het jongsken zag van
achter de spiegelruit de speelsche groep, want een veulen had zich bij
het moederdier gevoegd; de kleine werd rusteloos; naar buiten reikten
zijne armpjes, en Louise gaf dien wensch gehoor. Op de stoep verschenen,
daalde zij met haar kind de weinige trappen af, en liet hem zijn' wil in
het streelen der vaalbruine haren van het beest, dat voor hem gemolken
werd, en plaatste hem voor een oogenblik op den rug des diers. O, dat ik
de weelde schilderen kon, waarmede zij hem aan haar harte sloot, toen
hij, een omzien aan zich zelve overgelaten, weder in de beschermende
armen wipte, die boven en beneden hem hadden gewaakt; de weelde, zeide
ik, de huivering had ik moeten zeggen, die haar rank lijf trillen deed!
Of waren hare oogen niet afgedwaald naar de schalke vreugde van ezelinne
en veulen, die zich nog altijd omkantelden in het warme zand; die, aan
hunne weide, aan hun distelveld ontrukt, dien zweem van natuur smaakten
in de steedsche ballingschap, gezond als zij waren?
De moeder benijdde, in den schoot der weelde, het graauwtje, dat eene
wolk van stof deed opgaan. Toen deze was weggewaaid, zag ik vergeefs
naar de overzijde: Louise en haar kind waren verdwenen. Zij was met hare
smarte haar prachtig huis weder ingetreden.
D
|