rd, zoo gij slechts haren rug, en niet haar gelaat, hadt
gezien. Pieter staarde in den wijnkelk, met denzelfden ernst, dien zijne
gemusqueerde allonge-paruiken onderscheidt, en van welken ge toch, hoe
lang gij naar de meening gist achter zulke oogen verscholen, niet meer
begrijpt, niet wijzer wordt, dan dat zij den wijn bekijken.
"De mensch en sal by broodt alleen niet leven," zegt de Schrift. Hoe mij
die woorden invielen bij de leegte van al de pracht, voor welker
verzoeking Pieter was bezweken!
Er waren maanden verloopen, zes, acht maanden welligt: daar verraste mij
eene heugelijke tijding, daar volgde eene uitnoodiging,--ik trad
andermaal de woning van het paar in. Hoe was alles verkeerd! Louise zat
in eene weelderige _chaise longue_; een Dou onzer dagen zou zich vermeid
hebben in de schildering der niet al te breede kant, welke haar bleek
kopje en hare bleeker handen, welke haar mutsje en haar kleed omgolfde;
hij zou regt hebben gedaan aan de stille weelde, waarin hare oogen
dreven, zwommen, zoo gij wilt. Voor het eerst was zij bezield; behoef ik
te zeggen, dat zij voor het eerst schoon was? En ook Pieter leverde eene
figuur op, het penseel van den schilder der _Kraamkamer_ waardig. Er was
niets uitgelatens in zijne verrukking; de zon der vreugde had meer
gedooid dan gezengd--ook de groote Gerard hield van eene waardigheid,
die de grenzen van het stijve naderde. Onder het roeren van den
kandeelstok werd de eerstgeborene binnengebragt; het mogt mij niet van
het hart er voor uit te komen, hoe dikwijls ik den dollen wensch voedde,
dat kinderen zoo ontwikkeld geboren werden, of zij drie jaren oud waren.
Hoe gelukkig was Louise met haren zoon--hoe hechtte zijne hulpeloosheid
haar aan het wicht! Wijze natuur! Ik zag beide trots en schroom in de
zijdelingsche ontblooting haars boezems, toen zij het kind de borst gaf;
hare oogen gingen heen en weder tusschen Pieter en de kleine--en haar
gade knikte haar toe--zij hadden nog kans op geluk.
Ik weet niet, of het u als mij in het scheppingsverhaal van Mozes heeft
getroffen; maar ik las nooit zonder aandoening, hoe de oudervreugde de
uitdrijving uit het paradijs verzoette. Ik dacht er dat uur aan!
Helaas, was het voor hun kind, dat de graauwtjes aan de overzijde stil
stonden?
Den volgenden morgen was ik er zeker van;--het jongsken scheen, sedert
zijne spening, geloof ik, in eene kwijning te vervallen, tegen welke de
arts het gebruik van ezelinnemelk had aanbevolen.
Ma
|