jweg, en Diane stak de ooren op, als hoorde
zij den bekenden vogelvluggen tred over het grasperk, dat er het spoor
omzoomt.
En ik verbeidde.
Daar plagt Marie mij te gemoet te snellen, naast mij op het rijtuig te
wippen, schier altijd regts, gij zult zien waarom, en, lieve wilde meid
als zij was, de leidsels uit mijne hand te nemen, ja, hare vingeren om
de zweep te slaan, die ik, wanneer Diane mij buiten bragt, slechts
zelden uit den koker nam. "Straks, Marie!" zeide ik dan, en hare donkere
kijkers tintelden van vreugde; ijlings gingen mijne groote handschoenen
aan de blanke dunne vingertjes mijner lievelinge over. Even als had
Diane geweten wie meesteresse was geworden, stapten wij niet langer.
Maar als wij het hek der plaats in het verschiet zagen, en de heerlijke
oprijlaan, die van de huizinge tot den straatweg voert, instoven, dan
werd de dreumis van den tuinman of de deerne des koetsiers, die achter
de traliestijlers in schaduw der oude linde speelden, moedwillig met een
tikje bedreigd, dan kreeg het ros er een, en wij renden! Het vleijend
woord, de belofte eener versnapering, waarmede de beminnelijke
ondeugende den schrik wilde goedmaken, gingen te loor, want Diane
verslond het spoor der laan; wij waren haar reeds ter vierde, wij waren
haar halverwege doorgevlogen. En het gebriesch van mijn paard, of de
wolk van stof, bijwijle ook Marie's luide lach, was het sein tot het
openen der zonneblinden, of het ophalen eener gordijn voor menigen
_loge_. Hoe het lieve kind genoot, als deze zich verbaasde, gene haar
toejuichte, Diane zelve behagen scheen te scheppen in het wilde spel!
Dan gierde Marie hare blijdschap uit,--hief zich van het kussen
op,--stond in de tilbury,--vuurde aan met hand en voet, maar meest met
de oogen. Ik moet bij een dier toertjes onwillekeurig eens een bitter
bang gezigt hebben gezet; immers een beroemd schilder, gast van den
huize, verraste ons een uur later met een _croquis_ van den echt van
statelijken ernst met dartele schalkheid. Behoef ik te zeggen, dat ik,
op het blad, den eersten vertegenwoordigde,--ik, die in pijnlijken angst
den strooijen hoed van Marie onder het afvliegen trachtte te grijpen,
--den strooijen hoed, welks smal, geel lint zich, als een krans van
korenairen, door haar kastanjebruin haar slingerde?
Diane had de ooren gespitst, en ik had gebeid. Maar niet mijne gunstelinge,
slechts een jagthond was te voorschijn gesprongen; en toen ik aan de
trappen der huizinge stilhield
|