zij
_vrieg_ in plaats van _vroeg_ zegt,--dat zij van _profester_ spreekt,
--dat zij _eindelijk_ met _eigenlijk_ verwisselt,--zoo ik niet van haar
eische, dat zij het vervelende "_En toen zei ik_," het langdradige "_Om
kort te gaan_," het babbelzieke "_Onder ons_" afleere,--mits zij van
vliering en zolder naar keuken en kelder dribbele, overal het onordelijke
herstellende.
Denn ein geschaeftiges Weib thut keine Schritte vergebens,
mits er welvaart en voorspoed in hare woning heersche,--ik durf
onbekrompener levensbeschouwing, veelzijdiger beschaving, gezelliger zin
wachten bij haar, die wekelijks onze redenaars hoort,--zij, wier smaak
voor alles, wat goed, edel en schoon is, de lezing van het boek der
boeken verfijnen moest. En indien ik ook deze om het vormelijke, dat
onze leerredenen aankleeft, om den ernst, die op het voorhoofd onzer
sprekers zetelt, om het stellige, dat hun oordeel kenschetst, iets
stijfs, iets ingetogens, iets wrangs ten goede houde,--zoo ik haar niet
verwijte, dat de lachjes vreemdelingen in hare woning zijn,--zoo ik het
haar niet toerekene, dat haar gade de uren, die hem van zijn beroep
overschieten, in het koffijhuis, aan de ombertafel, onder een glas en
eene pijp zoek brengt,--droef bewijs, dat Voss zich juister had kunnen
uitdrukken, dan in zijn hexameter:
Lieblich und schoen seyn ist nichts; ein Gottesfuerchtiges Ehweib
Bringet Lob und Segen!--
ik eisch bij vrouwen van hoogeren stand al de geneugten van hart en
geest, opdat de verveling niet tot _maitresses_ voere.
Hoe zoude ons leven, onze maatschappij, onze letterkunde er bij winnen,
indien vrouwen er eenen meer dan lijdelijken invloed op uitoefenden!
En zij zelve!
Arme Marie! die, in uwe vrijheid, eene duinroos gelijk, uwe geuren ieder
voorbijsuizend windje prijsgaaft, uwe knopjes voor iederen afzwervenden
zonnestraal ontsloot, waarom moest men u in eene broeikast verplaatsen,
uwe weelderigste loten afsnijden, uwen schilderachtigen groei
weerstreven, uwe aantrekkelijkheid in een nevel van onbeduidende,
vervelende, zoogenaamde bescheidenheid hullen? Uit milde hand deelde
de natuur u drie gaven toe; zij pleegt ze zelden in hare grootste
gunstelingen dus te vereenigen. U schiep zij schoon; u schonk zij geest;
u ontzegde zij geen hart. Ach, hoe ligt kan het eerste en het laatste
geschenk u noodlottig worden, als uwe gouvernante er in slaagt, om u van
het schild, waarmede de welwillendste aller feeen u in het tweed
|