jf, zes, zeven ezelinnen met
haren drijver.
Vrees niet voor alweder eene beschrijving eener tering; onder de studie,
welke de krankte eischt, zou ik mij welligt verbeelden haar ter prooi
te zijn.--Integendeel, toen ik de graauwtjes voor de deur van mijnen
overbuurman zag stilhouden,--overburen, die ik wat meer kende, dan men
het gewoonlijk zijne naaste doet--toen kwam de gedachte: "Wie zou er
krank zijn, _hij_ of _zij_?" naauwelijks bij mij op, of ik zeide in mij
zelven:
"Geen van beide."
Oordeel, of gij een' dier jeugdige echtelingen zoo erg zoudt hebben
geacht, dat zij reeds tot ezelinnemelk hunne toetvlugt moesten nemen;
beslis, dit zeg ik, als gij de volgende bijzonderheden zult hebben
gelezen.
Hij? hm!--Wie, als ik, de drie kruisen achter den rug heeft, smaakt de
twijfelachtige vreugde, allengs de kennissen zijner jeugd gevestigd te
zien. Twijfelachtige vreugde, voorwaar! Want bij die herschepping
verkeeren velen, helaas, van vrienden, dat men hen waande, in kennissen,
als ik ze noemde. Een andere familiekring--hoe vervreemdt die!--Een
vertrek naar elders--hoe kwijnt weldra de briefwissel, welke na verloop
van het eerste jaar geheel ophoudt!--En toch behooren deze nog tot de
minst smartelijke wijzen, waarop men de begoochelingen zijner jonkheid
ziet vervliegen. Sommige banden worden niet langzaam door den tijd los
gestrikt, gebrek aan sympathie in de beschouwing van het werkelijk leven
breekt die wel eens plotseling en voor altijd af, schoon men elkander
blijft zien, schoon men de kennis aanhoudt. Welk eene andere toekomst
achtte ik mijn' overbuurman, achtte ik Pieter beschoren, toen ik,
verscheidene jaren geleden, met hem de duinen opwandelde, en wij, op den
top van dezen of genen blinkert, het dubbele lied hoorden, dat nog
wedergalm vindt in mijn hart,--welk eene andere toekomst, dan zich voor
hem verwezenlijkte? Toen luisterden wij, opgewonden jongelui als we
waren, beurtelings naar het landschap aan onze slinke, dat ons _ijver_
toesuisde, en naar de zee aan onze regte, die _glorie_ zong--toen
spraken wij van het verleden, van degelijkheid,--toen beloofden wij,
--ja, wat niet al!
Voor drie, drie en een half jaar misschien, kwam Pieter mijne woning
binnen, stoof zou het woord zijn geweest, als hij mij geruimen tijd
vroeger iets dergelijks had mogen mededeelen, als hij mij op _dat_
oogenblik wilde aankondigen. Lot en leven hadden hem, voor een half
_lustrum_, het is waar, op eene zware proef gesteld. H
|