e
voorzag, te berooven! U had zij het groote geheim aller conversatie
ingefluisterd: gij luisterdet en gij vroegt; gij hernaamt en gij
verhaaldet; gij luisterdet en gij merktet op. Hadt gij dien krans voort
mogen vlechten, bloem bij bloem ware door uwe fijne vingertoppen
aangeraakt; onwillekeurig hadt gij de verwelkte van de frissche leeren
onderscheiden, de heelende van de vergiftige.
En nu?
Weldra zult gij in onze wereld optreden, bekoorlijk door uwe schoonheid,
moeders zien het hare dochters gaarne;--aanlokkende door uw gevoel, het
hart ligt buiten het bereik eener gouvernante;--begeerenswaard om uwen
rijkdom o, dat gij geen bruidschat hadt! Ik zie hen in het verschiet om
u heenwemelen, de hommels--neen, de gieren onzer zedelijke maatschappij:
den bedaagde, wiens hart lang verstorven is, maar die geen weerstand kan
bieden aan de verzoeking, om drie winters lang van zich te doen spreken,
als van den gemaal der schoonste van iedere partij, ieder feest, ieder
bal;--den eerzuchtige, die weet, dat in onze dagen slechts vermogen tot
gezag voert, en, mits uw goud hem tot voetstuk strekke, u vergunnen wil
zijnen naam te dragen; elk ander beschermer zoude hem onder duurder
verpligtingen leggen dan gij;--den lichtmis, die zijn erfdeel, zijne
jonkheid, zijne geestkracht heeft verspild, en u ten echt vraagt, opdat
gij, schuldelooze, verkwijnen moogt als hij, die zijne dwaasheid boet.
En gij zult kiezen, zonder oordeel, uit ijdelheid, naar belangzieken
raad, en later zal uw vernuft uit de asch opvlammen, zullen uwe driften
ontwaken, en gij zult strijden of vallen: u toeft een levenslange kamp.
Weleer alleraardigste, nu beklagenswaardige Marie, hoe zou ik mij durven
vleijen, dat gij gelukkig zult zijn?
1839.
* * * * *
DE EZELINNEN
(EENE SCHETS UIT MIJN VENSTER)
Een korenveld, eene weide, een bosch leveren zeker streelender verschiet
op, dan eene straat of eene gracht in de stad; maar hoeveel afwisselender
en veelzijdiger poezy schuilt er in de menigte welke ik binnen de muren
dagelijks mijn venster langs zie gaan, dan in het gelaat van hemel en
aarde, buiten!
Het was in den nazomer van het verleden jaar, dat mijne opmerkzaamheid,
uit het venster de straat op en afdolende, voor het invallen der
schemering, geboeid werd door een schouwspel, dat mij dikwijls somber
stemde. En echter leverde de groep een vroolijk tooneel op, dat bij
wijlen zelfs dartel werd,--het waren vi
|