en dubbel statelijk
door hunne roerlooze rust.
Ik zag Marie aan; hare vingeren speelden met een medaillon.
En mijn blik rustte op het verschiet, waar de hellende heesters zoo vele
waaijers schijnen, om het blinkend duinzand uit het oor te keeren. Ik
verbeeldde mij, dat de veldnimfen waren ingesluimerd; immers geene
wuifde; alle blanke armen waren op de mollige heup of op het frissche
gras afgegleden; de zoelte had haar bevangen: ik hoorde de stilte.
Daar ging de veer van het medaillon; er was een lok blond haar in; Marie
bloosde.
"Van Willem," zeide zij openhartig; "weet gij, of hij al kadet is?"
En zij bloosde sterker.
"Ha! eene eerste liefde," dacht ik.
"Spreek er toch _mademoiselle_ niet van!" ging zij verlegen voort.
O opvoeding!
Ik sloeg het verzoek af, noch stemde het verzoek toe; ik hoorde de
dorpsklok slaan, en wij keerden terug. Het ware u kwellen, zoo ik u alle
pauzes deed medemaken, die er tusschen mijne vraag, of Marie nog veel
naar de natuur schetste? en haar antwoord: "_Mademoiselle_ is niet sterk
in het teekenen," tusschen mijn ongeloovig: "En waarin munt zij dan
uit?" en haar vertrouwend: "O, zij leert mij geographie, mythologie,
historie en handwerken; zij heeft reeds vele educaties geacheveerd,"
verliepen.
Het luiden van den bengel riep ons in de eetzaal.
Marie zat naast _mademoiselle; c'est tout dire_.
En toch heb ik nog iets op het hart.
Ik ben gastronoom noch epicurist; maar ik had liever, dat ge mij voor
een van beide hieldt, dan voor een koud-waterdrinker of pannekoekeneter.
Wie ook naar buiten ga, om zich te behelpen,--wie ook op het land gaarne
het weinige voor lief neme,--ik ben zoo bescheiden niet. Zoo de oude
kloostertucht zich de versterving aller zinnen ter taak stelde, ik word
liefst op het eigen oogenblik overtuigd van de prikkelbaarheid mijner
vijf. Vele spiegels--lichtkleurige wanden,--een zuivere dampkring om mij
heen,--een zonnig landschap in het verschiet, waar het geopend vensterraam
en de half weggeschoven gordijn een koeltje binnenlaten,--overvloed van
schotels voor mij, wier verscheidenheid mij de weelde te kiezen
onbekrompen vergunt--geurige tintelende wijnen in kelken, het edele
vocht waardig,--vooral lieve, vrolijke, mooije aangezigtjes naast en
over mij,--en, wilt gij het geheel volmaken? de malsche, ruischende
toonen eener muzijk, die zich niet oorkwetsend opdringt, die tevreden
is, zoo gij slechts naar haar luistert, als de zoeter stem aan uwe z
|