is zaten, en treurden
en teerden op de herinnering van blijder dagen.--"Moeten wij nog
ongelukkiger worden?" Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig
er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het
geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen naar die
plaatsen, waarop ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de
weelderige wulpschheid der jeugd hare gezondheid, en in deze haar geluk:
de kracht des ligchaams en de krachten der ziel aan den wellust offert!
Helaas, versteening des harten is zoo naauw verwant met verdierlijking
in genot.
Het werkte, zeide ik; maar of het op den duur zou hebben gebaat, als
Doorne denzelfden slentergang was blijven gaan, aan een kantoor waarop
hij automaat was geworden, naar een te huis, waarin hem slechts
toenemende ellende verbeidde, wie weet het? Welligt ware hij, "om zich
wat op te beuren," al dieper gezonken; doch grooter onheil, dan hij zich
ooit had voorgesteld, trof hem: de Firma, in wier dienst hij arbeidde,
failleerde! Verslagen kwam hij op zekeren ochtend bij Kaatje, vroeger
dan gewoonlijk, te huis, en deelde haar mede, dat het met hem gedaan
was! Op zijnen leeftijd scheen hem het vinden eener andere betrekking
iets onmogelijks; hij was letterlijk wanhopig!
"Een christenmensch wanhoopt nooit," hernam zijne vrouw, in haren
aandoenlijken eenvoud; "en allerminst onder rampen, die ons buiten onze
schuld overkomen."
"Wacht maar tot de raven het u brengen!"
"Foei Doorne! er valt geen muschje op aarde, zonder den wil van onzen
Hemelschen Vader,--als wij de handen aan den ploeg slaan ..."
"Maar ik ben te oud voor de expeditie; maar ik schrijf niet mooi genoeg
voor de boeken; maar--"
"Ik zal toch doen, wat mijne hand vindt om te doen,--niet waar, man?"
vroeg Kaatje.
"Zou het mijn pligt niet zijn?"
"Daar hoor ik mijn ouden Doorne weer," begon zijne vrouw, bemoedigd;
ijlings viel hij haar in de rede:
"Maar het kwartaal is al eenige dagen verstreken--de patroons betaalden
nooit, tenzij men er om vroeg--wie weet hoe lang het duren zal eer wij
het krijgen? Daarbij, in deze kleeren zie ik er zoo schooijerig uit, dat
niemand me nemen zal; en een' hoed en een vest te koopen--crediet heb ik
niet, vrienden die leenen nog minder,--neen met mij is het afgedaan.--Ik
kan bakker noch slager betalen ...
"Als het daar slechts aan hapert," hernam Kaatje, "dan weet ik raad,
geld zult ge hebben," en zij riep Bram, die op de achterkamer
|