"Doorne!"--viel de moeder in--"de kinderen hebben van middag achter
gespeeld, en het roer gebroken."
"Dat komt er van; dewijl jij ze altoos t'huis houdt;--mijn pijp, jongen!
zeg ik."
"Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden--" het was olie in
het vuur,--die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van eene moeder
op haar kroost!
"Wat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan jij, maar die
zijn groot gebragt om den pot te koken, om--"
Bram was van de achterkamer weer gekomen, met het _corpus delicti_ in de
hand: het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod
had vergrepen. De drift, waarmede Doorne de zenuwachtig trillende hand
naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne
opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen.
"O God!" zuchtte zij, terwijl hij bulderde:
"En wie heeft dat gedaan?"
Bram zweeg.
"Spreek op jongen!"
Bram bleef zwijgen.
"Als je niet antwoord, dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet
bent.--"
"Houd het er voor, pa!"
Het was zoo ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader
trotseerde,--schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat
vergoelijkt het niet.
"Doorne!" borst Kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om
zijn kind te slaan, "Doorne! ge zijt u zelven niet,--straf Mietje, die
ze gebroken heeft,--maar doe het morgen, niet nu!--"
De laatste woorden voegde ze er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar
de achterkamer te gaan.
"Er is nog een Goudsche pijp in den bak," zei Bram, instinktmatig naar
een' afleider toekende.
Toen het kind andermaal uit de kamer was, sprak Kaatje, met tranen in de
oogen, en smeekend zaamgevouwen handen: "Doorne! er was een tijd dat ge
mij lief hadt--toen waart ge nooit beschonken,--moeten wij nog
ongelukkiger worden?"
Het werkte.
"Er was een tijd dat ge mij lief hadt!" O grootheid der vrouw die alles
geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering,--behoefte,
armoede, gebrek,--zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt,--die ook
thans nog niet bezweek, al kon zij zich naauwelijks langer diets maken,
dat er nog een' vonk van het heilig vuur in de asch gloeide.--"Toen
waart ge nooit beschonken!" Er werd zedelijk verval, verstomping,
versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te
worden van een hoop losse jonge lieden, om genoegen te vinden in het
zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen te hu
|