vroegere,
zachtere, edelaardige aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer
binnen en had licht ontstoken, eer hij over den drempel was gezwaaid.
"Al weer roode oogen," gromde hij, haar opgewonden aanziende, "al weer
roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt, Kaatje, dan heb
jij het mis, danig mis, kind!"
De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun
zoontje, zagen vader vreemd aan.
"Huilen en pruilen," voer hij voort, "men zou waarachtig voor zijn
pleizier t'huis komen. Was ik maar met de jongens meegegaan--maar me
dacht, dat gaf voor een' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man!
Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe,
dat moet ik zeggen. Als het hem niet meeloopt in de wereld, als ze een
beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent
ze--"
Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoe veel
netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje--brave vrouw als zij
was--beproefde te verhelen, hoe diep de smadelijke woorden haar
griefden. Zij deed het om der kinderen wil.
"Maar, het is waar," voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen,
--en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest iets uit te brengen, al
had haar leven er aan gehangen,--"het is waar, je was het anders gewend.
Als jonge jufvrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er
zie dat niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en
Mevrouw, ja wel!--"
Hij moest veel gedronken--hij moest, zoo als het gemeen zegt, een'
kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; om Kaatje in hare
omstandigheden, in zulk een' oogenblik, aan hare jonkheid te herinneren,
toen betrekkelijke weelde haar deel was geweest, toen zij de poezij des
levens genoot:--achting, vriendschap, liefde--zij, die nu tot zulk een
laag proza was gedaald:--vergetelheid, armoede, smaad.--
"Gaat naar bed, kinderen!" sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn
konde,--zij had de oogen een wijle ten hemel geslagen.
"Nacht paatje," mogten de meisjes zeggen; "paatje!" grinnikte hij, "wel
zeker, paatje! het was immers ook grootpapa _von Habernichts!_" Kaatjes
lippen sloten zich krampig;--de jongen was aan de beurt, een borst van
een jaar of tien.
--"Goeden nacht--"
"Haal me eerst mijn pijp, Bram!"
"Ze is stuk, pa!" zei de knaap.
"Stuk!" was het antwoord, "mijn meerschuimen pijp stuk! haal me mijn
pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk."
|