de met wien hij te doen had. Beiden wisten
dat de afloop van den strijd doodelijk zou zijn.
Ben-Hur deed een schijnaanval met zijn rechterhand. De ander pareerde en
stak den linkerarm een weinig vooruit. Voordat hij er op bedacht was
greep Ben-Hur hem met een ijzeren greep bij den pols. De overrompeling
was volkomen. Zich op zijn tegenstander te werpen, zijn arm om 's mans
hals te slaan, diens hoofd tegen zijn rechterschouder te drukken en hem
met de linkerhand vlak onder het oor een slag toe te brengen--dat alles
was het werk van een oogenblik. Geen tweede slag was noodig. De
ongelukkige viel neder, zonder een kreet te slaken. Hij was dood.
Ben-Hur wendde zich tot Thor en zag hem vragend aan.
--Bij alle leugens van Loke! riep deze, dat zou ik u niet kunnen
verbeteren.
Opstaande beschouwde hij den jongen man van het hoofd tot de voeten met
ongeveinsde bewondering, en vervolgde toen: Dat was mijn handgreep. Gij
zijt geen Jood. Wie zijt gij?
--Gij hebt Arrius, den duumvir gekend?
--Quintus Arrius? Ja, hij was mijn schutspatroon.
--Hij had een zoon.
--Ja, ik heb dien knaap gekend, een aardige jongen. Hij had een vorst
onder de gladiatoren kunnen worden. De keizer had veel met hem op.
Ikzelf heb hem dien handgreep geleerd, en niemand doet het mij na, of
hij moet een hand en arm hebben als de mijne. Ik heb er menigen
lauwerkrans mee behaald.
--Ik ben die zoon van Arrius.
Thor kwam nader en bekeek hem oplettend. Zijne oogen straalden van
voldoening, en de hand uitstekend zeide hij: 't Is wat moois! Hij zei
dat ik hier een Jood zou vinden, en dat ik den goden een dienst zou
bewijzen, als ik dien Jood doodde.
--Wie zei dat, Thor? vraagde Ben-Hur, de aangeboden hand schuddende.
--Hij, Messala.
--Wanneer?
--Gisteravond.
--En ik dacht dat hij zwaar gewond was?
--Hij zal altijd kreupel zijn, maar ik moest bij zijn bed komen, waar
hij lag te kermen van pijn.
Ben-Hur dacht even na. Hij begreep heel goed dat de Romein, zoo hij in
leven bleef, hem onverbiddelijk zou blijven vervolgen. Alleen de wraak
bleef hem over om het gebroken leven te verzoeten. Vandaar zijn
tegenspartelen om zijne schulden met Sanballat te vereffenen. Ben-Hur
berekende dit alles vluchtig, ook hoe zijn vijand hem zou kunnen
bemoeilijken in het werk, dat hij wilde ondernemen voor de nieuwen
koning. Deed hij niet wijs met het voorbeeld van den Romein te volgen?
De moordenaar toch, die gehuurd was om hem te dooden, zou zich ook
|