pracht door de
hand van den Noor te sterven.
Niet wetende wat te doen volgde hij hunne bewegingen, en in dat laatste
stille oogenblik, met den dood voor oogen, herkreeg zijn geest de
noodige kalmte. Gisteren had hij Messala naar recht en billijkheid mogen
straffen, de God van Israel, die hem had bijgestaan, zou hem ook nu
helpen. Stond hij daarenboven niet aan het begin van een nieuw leven?
Wachtte hem niet een heilige taak: alles in gereedheid te brengen voor
den verwachten Koning? Mocht hij niet alle vrees laten varen?
Hij maakte zijn gordel los, deed zijn hoofddoek af en wierp zijn wit
overkleed ter zijde. Gereed naar lichaam en ziel plaatste hij zich, de
armen over de borst gevouwen, tegen den pilaar en wachtte bedaard de
toekomst af.
Het tweetal had een beeld bewonderd. Toen zij daarmede gereed waren,
keerde de Noor zich om, zeide iets in een onbekende taal, en wees op
Ben-Hur. Beiden traden op hem toe.
--Wie zijt gij? vraagde hij in het Latijn.
De Noor glimlachte en antwoordde: Barbaren.
--Dit is het paleis Idernee. Wien zoekt gij? Blijft waar gij zijt en
antwoordt.
Zijn toon maakte indruk. De vreemdelingen bleven staan en de reus
vraagde op zijne beurt: Wie zijt gij?
--Een Romein.
De reus wierp het hoofd achterover en lachte luid. Ik heb veel
wonderbaarlijks hooren vertellen, zeide hij, maar nooit dat een Jood een
Romein werd.
Toen zijn vroolijkheid wat bedaard was, zeide hij weer iets tot zijn
makker en stapte vooruit.
--Halt! riep Ben-Hur. Nog iets!
--Spreek; maar gauw, zeide de reus.
--Gij zijt Thor, de Noorman.
De man zette groote oogen op.
--Gij waart schermmeester te Rome.
--Ja, zeide Thor.
--Ik was uw leerling.
--Neen, zeide Thor hoofdschuddend. Bij Thors hamer, nog nooit is een
Jood bij mij gekomen, om zich tot een vechtersbaas te laten maken.
--Ik zal het u bewijzen.
--Hoe dan?
--Gij komt hier om mij te dooden.
--Ja.
--Laat uw makker tegen mij vechten, dan zal ik het u bewijzen aan zijn
lichaam.
De reus lachte weer. Hij besprak het met zijn makker, die toestemmend
knikte, waarop de Noor zeide: Het zij zoo; maar wacht totdat ik het
teeken geef.
Hij schoof een divan aan, strekte er zich gemakkelijk op uit en zeide:
Ziezoo, begin.
Zonder aarzelen stapte Ben-Hur op zijn tegenpartij toe, die zich
terstond strijdvaardig tegenover hem plaatste.
De vreemdeling, die in statuur en voorkomen sterk op hem geleek, lachte
vergenoegd, weinig vermoeden
|