maken, en
wierp zich op een divan om na te denken.
't Was maar al te duidelijk, hij was een gevangene. Maar met welk doel?
En van wien? Had Messala hem dit aangedaan? Hij richtte zich op en
lachte smakelijk. Ieder meubel kon hem tot wapen dienen, de rustbanken
bij voorbeeld tot stormrammen. Hij was sterk, en woede en wanhoop konden
wonderen doen verrichten.
Messala zelf kon niet bij hem komen. Hij zou nimmermeer kunnen loopen;
maar hij kon door anderen werken. Die gedachte deed Ben-Hur opspringen.
Hij verhief zijne stem en riep om hulp, maar de echo was zoo sterk dat
hij er van verschrikte. Weer dwong hij zich tot kalmte en besloot nog
een poos te wachten, voordat hij zich met geweld een doortocht maakte.
Zoo verliep een half uur, een eeuwigheid in zijne schatting. Daar gingen
de vleugeldeuren plotseling onhoorbaar open, en werden even onhoorbaar
gesloten, zoo zacht dat hij er niets van merkte. Het geluid van
voetstappen trok allereerst zijne aandacht. Hij sprong op met een gevoel
van verlichting ... daar zal Iras eindelijk zijn!
Maar ... het was een zeer zware stap. De vergulde pilaren waren tusschen
hem en de deur. Hij hoorde stemmen, zware mannenstemmen, en de taal, die
gesproken werd, kende hij niet.
Na een algemeen overzicht van het vertrek genomen te hebben staken zij
schuin over, zoodat Ben-Hur de sprekers in 't gezicht kreeg. Het waren
twee mannen, forsch van gestalte en met korte tunica's. Zij behoorden
klaarblijkelijk niet tot het dienstpersoneel van het huis. Alles wat zij
zagen trok hunne aandacht. Zij stonden overal stil en betastten alles.
Het atrium was niet voor lieden van hun slag, toch was uit hunne geheele
manier van doen te bemerken, dat zij hier met een bepaalde bedoeling
kwamen.
Het zal niemand verwonderen dat Ben-Hur een weinig zenuwachtig was
geworden; en toen hij nu in de reuzengestalte van den een den Noor
herkende, dien hij te Rome gekend had, en die gisteren in den circus
gekroond was als prijswinnaar bij het boksen, begreep hij, dat hem een
groot gevaar dreigde en hij zich op het ergste moest voorbereiden.
Instinctmatig gevoelde hij, dat hier geen sprake was van een toevallig
samentreffen, deze twee zochten hem.
De metgezel van den Noor was nog jong, donker van haar en oogen, van de
Joodsche type. Beiden hadden het kostuum aan dat boksers van beroep in
de arena droegen. Ben-Hur behoefde niet langer te twijfelen: hij was
verraderlijk in dit paleis gelokt, om te midden van deze
|