n daarbuiten zoo
luid afriep.
Reeds was de klerk zeer verre in het lezen van het besluit gevorderd, en
nog had Segher Wulf geen teeken van ontroering gegeven. De omstanders
meenden te mogen hopen, dat hij niets van het besluit zou verstaan.
Maar toen de afkondiger het tweede punt van het noodlottig edict
bereikte, werd de zieke eensklaps als door eenen geweldigen slag
getroffen: al zijne leden trokken zich krampachtig te zamen en, ofschoon
de klagende Dakerlia en de verschrikte geneesheeren hem poogden te
bedwingen, duwde hij zijne twee armen op het bed, spande al zijne
zenuwen en riep uit, terwijl hij zich met verwonderlijke kracht in de
hoogte hief:
"Slaven! De Kerels slaven! Wraak, wraak, o, mijn God!"
Eilaas! Zijn slecht geheeld sleutelbeen brak opnieuw, zijne wond
scheurde open, het bloed golfde hem over de borst en hii viel met eenen
akeligen noodkreet achterover ...
"Het is niets, geen gejammer, geen gekerm!" riep een der geneesheeren,
den proost haastige teekens doende, dat men de jonkvrouw zou
verwijderen.
Allen verstonden hem. Robrecht en zijne ooms grepen Dakerlia bij de
armen en schouders, en hoe zij ook als zinneloos worstelde, zij leidden
ze met geweld in eene ver afgelegene kamer. Daar poogde men haar te doen
gelooven dat het ongeval geene erge gevolgen zou hebben. De geneesheer
had immers zelf gezegd dat men niet mocht bekommerd zijn? Een nieuw
verband zou alles weer herstellen.
Maar Dakerlia, door eenen doodelijken schrik aangejaagd, was niet te
bedaren.
"De wreedaards, de Isegrims!" riep zij uit, terwijl men haar poogde van
de deur terug te houden. "Zij hebben hem in den kamp niet kunnen
overwinnen. Vermoorden moesten zij hem, met valschheid, met
lafhartigheid! O, mijn vader, mijn arme vader, wie zal u wreken? Wie zal
het edel bloed herkoopen, dat gij voor de vrijheid van Kerlingaland hebt
vergoten?"
"Wees gerust, Dakerlia", antwoordde Robrecht Sneloghe. "De noodhoorns
gaan galmen over Kerlingaland. Het is een oorlog om leven en dood. Ik
zal te midden des gevechts de vijanden uws vaders opzoeken en ze
treffen, zoolang mijn arm de macht heeft tot het verheffen van een
zwaard."
De maagd slaakte eenen angstkreet, legde zich de handen voor de oogen en
begon overvloedig te weenen; maar zij was zoo aangejaagd dat zij bijna
onmiddellijk weder naar den ingang der kamer sprong en zich de handen
ten bloede werkte om de geslotene deur open te rukken.
Zij viel op de knieen voor den proos
|