p zijnen vliedenden broeder nog
een laatst en grievend vaarwel toe.
Eenige mannen bleven staan en verminkten het slachtoffer met wreed
vermaak, terwijl de overigen immer vooruitliepen om den tweeden ridder
niet te laten ontkomen.
Burchard wierp eenen blik op den stervende, wiens bloed uit eene breede
wonde stroomde.
"Dit is er een!" riep hij. "Het is Walter: hij heeft zijne rekening
Ghyselbrecht nu! vooruit! vooruit!"
En zijnen loop hernemende, zette hij de vervolging met nieuwe woede
voort.
Mher Ghyselbrecht had inderdaad de stadspoort bereikt en liep nu over
het groote plein, dat men het Zand noemde. Alhoewel een twintigtal
vijanden hem op de hielen waren, zou hij misschien nog den dood ontsnapt
zijn; maar op het oogenblik dat hij meende in een kreupelhout te
springen, stiet hij met den voet tegen den wortel ens booms en viel ter
aarde.
Vooraleer hij zich kon oprichten, was hij door twintig handen te gelijk
aangegrepen; en, hoe hij kermde en om genade smeekte, men sleurde hem
verder op het plein.
Daar wilde men hem oogenblikkelijk het hoofd kloven; maar degene, die
beweerde hem allereerst te hebben aangevat, stelde zich tegen dit
voornemen en dreigde de anderen met zijn zwaard. Hij had, zeide hij, de
beloofde marken zilvers verdiend en wilde den gevangene aan Burchard
Knap overleveren, die hem dan ook de toegezegde belooning niet zou
weigeren.
Terwijl zij nog daarover aan het twisten waren, kwam Burchard met de
geheele bende op het plein en naderde degenen die den ridder omringden.
"Ik, Batulf Merlaan, heb hem gevat: mij de marken zilvers!" riep hem een
gezel toe.
"Gij zult ze krijgen, wees gerust", antwoordde Burchard.
"Ha, ha, daar heb ik u in mijne klauwen, gij snoodste aller Isegrims!"
viel hij met bloedzuchtigen spotlach tegen Ghyselbrecht Tancmar uit.
"Beveel uwe ziel aan God, gij gaat sterven! Ik wil, dat men uwe
afgerukte leden rondom dit plein zaaie, zooals men met lafaards en
verraders doet!"
Ghyselbrecht kroop op de knieen voor hem en hief de bevende handen in de
hoogte, met overvloedige tranen om genade smeekende en schatten gouds
hem belovende.
"Gij zijt zinneloos!" bulderde Burchard. "U het leven schenken? U, den
boozen, den valschen, den meedoogenloozen vijand der Kerels? Wie heeft
mher Robrecht Sneloghe bij jonkver Van Woumen gelasterd en ons eenen
bloedigen hoon doen toebrengen? Ha, gij moest de bruidegom van jonkver
Placida worden? Gij gaat trouwen met den dood!"
"G
|