veling geworden.
Ter gelegenheid dezer bedenking, stortte Burchard geheel zijnen haat
tegen Karel van Denemarken uit; hij noemde hem huichelaar, valschaard,
bedrieger en dief; ja, hij zeide dat de gelukkigste dag zijns levens die
zou zijn waarop hij zou vernemen dat die verachtelijke Karel gestorven
of gesneuveld was, en dus eindelijk zijne ziel der helle, waaraan zij
toebehoorde, had overgeleverd.
Deze taal behaagde Willem Van Loo ten uiterste; want in zijn hart lag
evenveel haat tegen graaf Karel, iets dat genoeg te begrijpen was,
aangezien hij hem kon beschuldigen de kroon van Vlaanderen hem te hebben
ontroofd.
Nadat zij dus langen tijd waren voortgegaan met gal tegen hunnen
gemeenen vijand te spuwen, zagen zij van verre twee ruiters in vollen
draf hen te gemoet komen.
Het verwonderde hen in het eerst, maar toen zij meer genaderd waren,
herkende Willem eenen der beide ruiters als zijnen dienaar.
Deze hield zijn paard voor zijnen meester staan en zeide:
"Heer burggraaf, ziehier een man die u zoekt; hij komt van Atrecht en
heeft eene haastige boodschap van mher Godevaart Van Belle voor u."
"Komt gij van het leger? En weet gij wat uwe boodschap behelst?" vroeg
mher Willem.
"Ik kom van het leger, heer", antwoordde de bode, "maar de tijding die
ik u breng is mij onbekend."
Dit zeggende, haalde hij eenen gesloten brief van onder zijn kleed, en
reikte hem mher Willem toe, die hem met zekere bekommerdheid opende.
Wat daarin te lezen stond, moest hem onaangenaam verassen, want hij
scheen te verbleeken. Hij bedwong evenwel onmiddellijk zijne
ontsteltenis en stak den brief in zijne tasch, terwijl hij tot zijnen
dienaar zeide:
"Rijdt in allerhaast terug naar Loo met den bode; geef hem eten en
drinken. Hij wachte mij daar; ik moet hem spreken."
Hij deed teeken tot zijne wapenlieden, dat zij achteruit zouden
blijven, zette zijn paard op eenen langzamen stap en sprak dan met eenen
diepen zucht tot Burchard:
"Noodlottige tijding, mijn vriend: de kroon die ik reeds op mijn hoofd
voelde, ontsnapt mij!"
"Wat wilt gij zeggen, heer graaf?" mompelde Burchard verschrikt.
"Weet gij wat dien brief mij meldt? Morgen zal er een leger ridders, met
hunne wapenlieden tweeduizend sterk, allen Isegrims, uit Atrecht
vertrekken, om de Kerels tot het eerbiedigen van het edict over den
balfaart te komen dwingen. Zij zullen onmiddellijk door talrijke benden
wapenlieden te voet worden opgevolgd; met hoe weinig spoed deze
|