en gromden Burchards gezellen; maar hij zeide hun:
"Geen tegenstand! Wij moeten 's graven schat hebben. Willem Van Loo zal
hem gebruiken om den oorlog tegen onze vijanden te voeren. Wij kunnen
later even goed over het lot van Frumold en van de anderen beslissen. Nu
moeten wij het paleis gaan doorzoeken om te zien of daar geene onzer
vijanden meer te ontdekken zijn. Gervaas Van Praet is ons ontsnapt; de
beide zonen van den snooden Tancmar leven nog! Komt met haast; wij
moeten den ganschen dag arbeiden ..."
Zij liepen door de gang over de Hoogpoort en kwamen in het paleis; maar,
hoe zij zochten in kamers, in zalen en in kelders, zij vonden er geen
levend wezen.
Slechts toen zij het paleis meenden te verlaten, troffen zij in de
voorzaal, tegen het plein, den kastelein Hacket aan, met Hendrik Van
Roesbrugge, eenen ridder van 's graven hof, en Eustaas, den broeder van
den vermoorden Walter Van Lokeren.
Zoohaast zij dezen laatste bemerkten, hieven zij hunne zwaarden op, om
hem onmiddellijk neer te hakken; want hier niet op gewijden grond
zijnde, hadden zij geene reden om hun slachtoffer naar buiten te
sleuren.
Maar Hacket, die hun inzicht bespeurde, sprong voor de twee ridders,
beschutte ze met zijn lijf en riep:
"Zij zijn mijne gevangenen! Niemand raakt een haar van hun hoofd zonder
mij eerst te dooden!"
Hetzij de woede van Burchard was gekoeld, of dat hij zijnen oom niet op
eene bloedige wijze wilde wederstreven, hij gebood zijnen mannen, deze
ridders, die zich toch den Kerels niet bijzonder vijandig getoond
hadden, vooralsnu ongehinderd te laten; en hij stelde ze, evenals hij
met de anderen had gedaan, in bewaring van den proost en van den
kastelein, die voor hunne gevangenhouding verantwoordelijk zouden
blijven.
Op dit oogenblik haalden eenige gezellen van Burchard eenen ouden man
uit eene schuilplaats nevens de poort.
Deze beweerde dat hij zich niet had verborgen. Wie zou Eggard, den
grijzen deurwaarder der Loove, toch willen kwaad doen, hem, die niets
dan vrienden telde in Brugge?
Inderdaad, Burchard lachte over den vond zijner mannen en verbood dat
men den halfzinneloozen poortbewaarder eenig kwaad deed.
"Welnu, Eggard", vroeg hij, "hebt gij altoos bij de poort gestaan,
sedert dezen vroegen morgen?"
"Reeds van vier uren", was het antwoord.
"Gij hebt dan wel lieden zien vluchten, dienaars en ridders?"
"Velen."
"Ook mher Gervaas Van Praet?"
"Ja, die is in den stal op een paard gespro
|