, wat hebt gij gedaan? Vreest gij dan niet dat de wrake Gods
om zulke misdaad ons geslacht verdelge als een ras van Cain?"
"Geene laffe woorden!" riep Burchard zeer trotsch. "Willem Van Loo is
graaf van Vlaanderen. Aan hem alleen heb ik rekening mijner daden te
geven en, keurt hij goed wat ik doe, wie zou mij durven laken?"
"De dooden zijn noch door klachten noch door gebeden op te wekken",
zuchtte de oude Bertulf, "maar uit liefde tot uwen grijzen oom, spaar
het leven dezer arme lieden!"
"Frumold moet sterven!" gromde Ingelram Van Eessen.
"Ach, Isaac, mijn vriend", smeekte Frumold, "heb deernis met mij,
ontferm u mijner arme kinderkens, die op de wereld zullen blijven zonder
steun!"
"Hoe? medelijden met u?" schreeuwde Isaac Van Reninghe, spotlachend.
"Zijt gij het niet, die, meer nog dan anderen, ons bij den graaf hebt
gelasterd? Gij zult sterven, al boodt gij ons zooveel goud aan als de
kapelle kan bevatten. Kom, kom, naar de deur der kerk; ik alleen kloof u
het hoofd!"
Onderwijl had de proost nog eenige woorden met zijnen neef gewisseld.
Deze verhief de stem en, als een veldheer gebiedende, riep hij:
"Stil! Men zal hier doen wat ik beveel."
En zich tot Frumold keerende, die nog biddend op de knieen zat, vroeg
hij, in schijn meer bedaard:
"Gij hebt de sleutels van des graven schat in uw bezit?"
"Hier zijn ze", antwoordde Frumold, eenen reesel sleutels uit zijne
tasch halende.
"Er moeten verborgene schatten zijn?" mompelde Burchard.
"Ja, zulke zijn er", bevestigde Frumold, die begon te hopen dat de
tusschenkomst van den proost hem misschien nog het leven zou redden.
"Zult gij ons die verborgene schatten toonen?" vroeg hem Burchard.
"Ik zal ze u aanwijzen, zonder iets te verzwijgen."
"Welnu", zeide Burchard op eenen toon, die geene wederspraak duldde, "ik
vertrouw de sleutels aan mijnen oom, den proost, die ze zal bewaren. Wij
hebben nu geenen tijd ons daarmede lang bezig te houden. Al deze
gevangene stel ik insgelijks onder de bewaking van den proost van
St-Donaas. Hij blijft jegens ons en jegens den graaf van Vlaanderen
borg, dat geene hunner zonder mijn bevel uit de proostdij zal gaan[58]."
De gevangenen dankten en juichten; want zij waren nu aan eenen
onmiddellijken dood ontsnapt en twijfelden niet of de proost, wiens
overheid groot was, zou hen blijven beschermen, totdat de woede hunner
wreede vijanden was gekoeld. Zij volgden hunnen redder naar de trap der
kapelle.
Wel morden
|