ngen en is langs de Hoogpoort
weggereden, als hadde hij den duivel achter zich[59]."
"Zoo, zoo! En de zonen van mher Tancmar?"
"Die zijn beiden niet in het paleis geweest en slapen waarschijnlijk
nog, indien de helsche storm, die er op den burg heerscht, hen niet
heeft gewekt."
"Volgt mij, gezellen!" kreet Burchard. "De zonen van Tancmar zijn onze
grootste vijanden. Wij gaan ze verrassen. Zij moeten sterven!"
Zij liepen in allerhaast over het middelplein en door de Hofpoort.
Nu begon het klaar dag te worden. Ongetwijfeld had de schromelijke mare
zich gedeeltelijk door de stad verspreid; want er was reeds volk op de
straten, meest gemeene lieden en schalken.
Waar de woeste bende voorbijging en den zegevierenden schreeuw: "Leve
Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen!" tot boven de huizen deed
hergalmen, juichte het volk hen toe en herhaalde hunnen roep.
Nergens een teeken van afkeuring, nergens een traan over het lot van den
vorst, die zoo ellendig onder den slag van sluipmoordenaars den dood had
gevonden.
Graaf Karel was in Brugge niet algemeen bemind, hoe milddadig hij zich
ook jegens de noodlijdenden toonde. Alhoewel de poorters van Brugge
sedert lang aan eene bijna geheele afhankelijkheid gewend waren, vloeide
hun toch Kerlenbloed in de aderen, en poogden zij met ijverzucht de
weinige vrijheden te bewaren, welke de vorige graven hun had laten
behouden. Omdat Karel van Denemarken, door de Isegrims geraden,
aangaande het bestier des lands meer zuidelijke gedachten koesterde, en
alle macht in zijnen persoon alleen scheen te willen samentrekken,
zonder acht op de bestaande vrijheden te slaan, hadden zij eenen wrok
tegen hem. Dat hij het niet oprecht met zijne onderdanen meende, daarvan
beschuldigde men hem niet; maar het was genoeg dat hij niet zelden
zijnen eigen wil in de plaats van het recht stelde, om hem de
genegenheid der poorters te ontrooven.
Hoe het zij, zeker bevonden zich tevens in de straten vele menschen, die
den moord van vorst Karel als een gruwel laakten of betreurden; maar zij
durfden het niet toonen, uit schrik voor de wreede Houtkerels, tusschen
welke zij er sommigen bemerkten wier handen gansch met bloed waren
geverfd.
Over de St-Salvatorskerk, op den hoek der Zilverstraat, stond de
prachtige steen, door het huisgezin van Tancmar bewoond.
Burchard en zijne mannen, toen zij voor dezen sterken Steen kwamen,
begonnen met hunne zwaarden op de poort te slaan en te schreeuwen dat
men z
|