Daar heb ik
eene bende onverschrokken Houtkerels onder de hand. Komt morgen in de
vroegmis op den burg; gij zult mij en mijne mannen daar, verspreid zien
onder de beuken en tusschen de geloovigen; misschien zult gij ons niet
herkennen. Het is gelijk, ik zal het sein geven door den dwingeland te
treffen. Op den roep van 'Harop! Harop!' sluit gij alle uitgangen af.
Geen Isegrim mag ontsnappen. Aanvaardt gij het voorstel, leggen wij dan
nog eens daarop de handen te zamen[53]."
Zij zochten tastend elkander en zwoeren zwijgende den gruwelijken eed.
"Op weg nu! Verlaten wij, de eene na den andere, dezen Steen. Ik vertrek
eerst; want mij is de tijd het kostelijkst. Tot morgen, heeren; ik
betrouw op u als op mij zelven."
Hij werd door een der aanwezigen tot buiten de poort geleid en liep met
lichte doch haastige stappen vooruit in de duisternis.
VOETNOTEN:
[Voetnoot 51: "Isaac, Burchard, Willem Van Wervick, Ingelram en hunne
medeplichtigen ... riepen tot dien eed den jongen Robrecht; maar de
edele jonkman, verschrikt en tranen stortende, zeide: verre van mij het
inzicht onzen vorst te verraden! Indien gij van uw opzet niet afziet,
zal ik uw verraad den graaf openbaren."
GALBERTUS. in de _Mem rel. a l'hist. de France,_ tom. VIII, p. 258.]
[Voetnoot 52: "Binnentredende, doofden zij hunne vuren uit, opdat
degenen, die in het huis waakten, hen niet zouden herkennen."
GALBERTUS, p 259.]
XIII
De kerk van St-Donaas, binnen den burg, was een schoone, groote tempel
van Romaansche bouwstijl.
Hare middelbeuk was zeer verheven; maar van wederzijde verlengde zich
eene lage, donkere nevenbeuk, waarvan het neergedrukte welfsel op korte
pijlers rustte. Daarboven liep, rondom de geheele kerk, eene opene
gaanderij, vanwaar de geloovigen even goed als beneden de priesters aan
den autaar konden zien en de goddelijke diensten bijwonen.
De Zuidelijke zijde dezer gaanderij had men van het overige gedeelte
afgescheiden, en tot eene kapelle voor den graaf van Vlaanderen
ingericht.
Zij was versierd met een prachtig altaar en met schoone
heiligenbeelden. Een kostbaar gesnedene knielbank voor den graaf prijkte
in haar midden, bijna aan den voet des altaars. Er stonden aan beide
zijden gestoelten voor de lieden van het hof en, meer naar den gemeenen
ingang, vele rijen houten banken voor de geloovigen, die 's graven misse
wilden bijwonen; maar vooral voor de arme menschen, die gewoon waren
hier in menigte te komen, me
|