schouder viel de hofraadsheer levenloos in zijn bloed ten
gronde[56].
De geloovigen liepen kermend naar den uitgang en verpletterden elkander
bij de nauwe deur om te ontvluchten. Velen waren reeds op den steenen
trap geraakt; maar daar ontmoetten zij de mannen van Burchard die, als
een woeste drom, de vliedenden terug naar boven dreven en achter hen met
woedend wraakgeschreeuw de kapelle binnenstormden.
In deze drukke verwarring was het onmogelijk iemand te herkennen of te
vervolgen; de moordenaars zelven werden voortgewoeld en onweerstaanbaar
tot tegen den autaar gedrongen. Dit gaf den meesten van 's graven lieden
tijd en middel om te ontkomen; doch, dewijl Ingelram Van Eessen de deur
naar het paleis hield bezet, zagen zij zich gedwongen een anderen weg te
zoeken of zich te verbergen. Dan eerst werd de uitgang naar de
benedenkerk vrij; ook bleef er, een oogenblik daarna, niemand meer in de
bovenkerk dan de moordenaars en drie of vier priesters, die bevend en
weenend op het bloedige lijk van Karel staarden, zonder het evenwel te
durven raken.
De moordenaars, vreugdedronken over hunne gemakkelijke zegepraal, deden
niets dan juichen en schreeuwen:
"Heil Willem, heil den nieuwen graaf van Vlaanderen! Heil! heil!"
Maar Burchard, door eenen schallenden klank zijner stem, gebood hun de
stilte en zeide:
"Zwijgt, mannen, ons werk is niet volvoerd. Met den graaf waren hier een
tiental vermaledijde Isegrims. Zij kunnen niet ontvlucht zijn; de
uitgangen der kapelle waren bezet; zij zijn dus verborgen. Doorzoekt
alle hoeken en kanten; en, vindt gij iemand, brengt hem hier voor mij.
Wie mij Walter Van Lokeren levert, of Gervaas Van Praet, of den
schrijver Frumold, dien geef ik drie marken zilvers!"
Zijne mannen, door het gezicht van twee lijken en van plassen bloed
aangehitst, en door de hoop op de aanzienlijke belooning verlokt,
begonnen hunne opzoekingen niet alleen in de kapelle, maar tevens in de
benedenkerk.
Walter Van Lokeren, na Tancmar de heetste vijand der Kerels, hield zich
verborgen achter het orgel. Een kerkdienaar had eenen mantel over hem
geworpen, en hij zat, op den houten vloer ineengekropen, onder dit wijde
kleedsel.
Hij hoorde hoe men zijnen naam uitriep en hem eenen ijselijken dood
toezwoer; het hart klopte hem van angst, en het koude zweet brak hem
uit. Alle hoop had hem echter niet begeven, want tot dan had geen zijner
vijanden er aan gedacht deze schuilplaats te doorzoeken.
Maar nu hoord
|