t de hoop van den vorsten aalmoezen te
genieten.
Deze verhevene kapelle, die men de opperkerk noemde, had eenen ingang
voor het volk, die met eenen engen steenen trap onder de lage beuk der
benedenkerk uitkwam; maar dicht bij het altaar was eene tweede deur,
uitsluitelijk bestemd ten gebruike des graven. Een gewelfde gang liep
van daar over de Hoogpoort naar het paleis, op zulke wijze dat vorst
Karel, uit zijne slaapkamer tredende, zich ter kerk kon begeven zonder
het plein van den burg te moeten overstappen.
De nacht was ongewoon donker geweest, ter oorzake van eenen dikken mist,
die reeds van den avond te voren als een somber baarkleed over de aarde
was nedergezakt.
Nu ging de morgenstond aanbreken; maar nog was de nevel zoo dik, dat men
nauwelijks op een paar stappen verre de voorwerpen als onduidelijke
schaduwen kon onderscheiden.
In de opperkerk van St-Donaan hadden de broeders en klerken van het
klooster een aantal waskaarsen op en nevens het altaar aangestoken, in
afwachting dat het uur der vroegmis verscheen.
Vele geloovigen,--poorters uit de naburige straten, of arme menschen,
waartusschen ook eenige vrouwen,--traden onder de donkere poort der kerk
en beklommen langzaam den steenen trap, om in 's graven kapelle de misse
te gaan hooren.
Maar wat niemand bemerkte was, dat nu en dan vele mannen met bruine
mantels en breede hoeden den steenen trap voorbijstapten om zich in de
duisternis onder de lage nevenbeuk der benedenkerk te gaan verbergen.
Eenigen dezer scheidden zich echter zonder spreken bij de groote
ingangpoort van hunne makkers en bestegen den trap. Onder het opklimmen
fluisterden zij nog elkander geheime woorden toe, doch zoohaast zij de
deur der opperkerk bereikten, hielden zij zich alsof zij elkander
geheel vreemd waren, en stapten stil en met zedige houding, ieder in
eene verschillende richting, door da geloovigen, om plaats op eene der
knielbanken te zoeken.
Zoo naderde er nu een man, die op eenen stok leunde, tot eene der
voorste banken en knielde neder tusschen twee vrouwen. Zij bezagen hem,
voor zooveel het schemerlicht der waskaarsen het hun toeliet; zijne
hooge gestalte verwonderde hen. Maar de man moest ziek of zeer oud zijn;
want hij ging diep gebogen, en dat hij noodlijdend was, kon men genoeg
bemerken aan zijnen gelapten en gescheurden mantel. Ongetwijfeld kwam
hij, evenals vele andere arme lieden, in de kapelle om deelachtig te
worden aan de aalmoezen welke de graaf gewoon
|