e heer graaf heeft zeer slecht geslapen dezen nacht: hij gevoelt
zich niet wel en is later dan naar gewoonte opgestaan; maar nu is hij
gekleed en komt oogenblikkelijk. Er is geen belet: ga maar binnen, heer
kanunnik."
De priester klopte en opende de deur. Hij vond den graaf staande te
midden der kamer, terwijl een andere dienaar hem hielp om de kap op zijn
hoofd te schikken.
"Ik vraag u verschooning, kapelaan", zeide de vorst. "Laat ik u wachten,
het is mijne schuld niet. Nog een paar minuten."
"Maar indien Uwe Hoogheid onpasselijk is", bemerkte de priester, "ware
het beter nog wat te bedde te blijven en te rusten."
"Neen, neen, heer kanunnik, ik voel heden, meer dan andere dagen den
nood om God te bidden. Ik heb zoo slecht geslapen, den gansenen nacht
gedroomd van ijselijke dingen, koortsig geweest en gewoeld, als ware het
bed mij eene pijnbank geworden[54]. Kanunnik, gij kent de Kerels, gij;
zouden zij inderdaad bekwaam zijn om mij bij verrassing te dooden?"
"U dooden?" herhaalde de priester verschrikt. "Vreest gij dit, heer
graaf?"
"Men heeft het mij gezegd; nu heb ik herhaalde malen er van gedroomd."
[Illustratie: ...Met gekloofd hoofd op den vloer der kerk ... (Bladz.
267.)]
"Het is misschien eene waarschuwing des hemels!" zuchtte de kanunnik.
"Blijf in uwe kamer, heer vorst, de kapel is vol volk. Wie weet?"
"Is er niet dagelijks volk in de kapelle? God houdt mijn leven in Zijne
handen", zeide graaf Karel met eenen glimlach. "Heeft Hij er over
beschikt, dan kan een moordenaar mij even goed hier treffen als in de
kerk. Zou ik nalaten mijne Christelijke plichten te vervullen, omdat een
zwarte droom mijne nachtrust heeft gestoord Ik volg u, kapelaan."
Hij duwde eene andere deur open en zeide tot de ridders die daar op
zijne bevelen stonden te wachten:
"Heeren, wij zijn gereed en gaan ter misse. Gelieft ons te volgen."
Hierop trad hij met den kapelaan uit de kamer. Na hem kwamen de volgende
personen: Tancmar Van Straten, zijn geheimraadsheer; Gervaas Van Praet,
zijn opperkamerling; Walter Van Lokeren, zijn hofbottelier, met dezes
broeder Eustaas Frumold, Arnold en Ogier, zijne schrijvers en
rekenmeesters met nog vier of vijf andere hofbedienden.
Toen de graaf in de kapelle verscheen, klepte men het klokje, dat bij
het sakristijn hing.... Een onwillige kreet ontsnapte den man met den
gescheurden mantel; maar hij boog onmiddellijk het hoofd zoo diep dat,
al hadde er meer licht in de kapell
|