jft eene korte wijl
nog bedaard en laat mij toe eenige woorden alleen met mher Sneloghe te
wisselen."
Na een oogenblik wederstand te hebben geboden, gaf Robrecht toe aan zijn
dringend verzoek en volgde hem tot in eenen hoek der zaal, waar beiden
begonnen te kouten, Disdir ernstig en vleiend, Robrecht met onwil en
spijtige gebaren.
Ondertusschen staken de anderen bij de tafel, op eenen wenk van
Burchard, de hoofden bijeen en beraadslaagden geheimelijk over hetgeen
hun te doen stond; want dat mher Sneloghe zou weigeren, daarvan achtten
allen zich zeker.
Disdir Vos keerde tot zijne makkers en zeide:
"Vergeefsche moeite, heeren. Ik zelf begin te twijfelen of onze vriend
Robrecht niet zou kunnen gelijk hebben. Ware het inderdaad niet
raadzamer dat wij met gemeene toestemming van de gevaarlijke onderneming
afzagen?"
En daar hij bemerkte hoe een glimlach van misprijzen Burchards lippen
samentrok, haastte hij zich er bij te voegen:
"De verwijdering van mher Sneloghe bedroeft mij, ik beken het: maar ik
wil evenwel mijnen eed getrouw blijven."
"Welnu, heeren, opent men mij de deur, of niet?" vroeg Robrecht
dreigende. "Moet ik met mijn zwaard het slot verbrijzelen en mij door
geweld eenen vrijen weg banen?"
"Nutteloos, gansch nuttelloos, mijn vriend Sneloghe", zeide Burchard,
opstaande. "Ik heb den sleutel en zal de deur openen, niet voor u
alleen, maar voor ons allen, ongetwijfeld; en gij, Robrecht, zult des te
geruster kunnen slapen, daar gij u zult mogen beroemen ons door uwe
redenen te hebben overwonnen. Bezie mij zoo zonderling niet. Wat ik zeg,
is waarheid. Ik heb op uwe woorden diep nagedacht. Gij hebt mij
overtuigd dat zulke aanval bij verrassing, al gelukte hij ten volle,
meer kwaad dan goed aan onze zaak zou kunnen doen. Waarschijnlijk is
mher Isaac insgelijks van deze meening?"
"Inderdaad", antwoordde Isaac Van Reninghe.
"En indien mher Ingelram wil toestemmen om van de uitvoering van ons
ontwerp af te zien?"
"Alleen kan ik niets ondernemen", morde Ingelram, in schijn verstoord.
"Wat Disdir Vos betreft, die heeft reeds zijnen twijfel bekend", hernam
Burchard. "Aldus vriend Sneloghe, gij ziet het, wij laten op uwen raad
de voorgenomen poging varen. Wees gedankt, gij hebt ons teruggehouden
van eene onvoorzichtige daad. Dat Karel van Denemarken, als verdrukker
der Kerels, den dood verdient, wie zou dit durven loochenen? Maar gij
hebt gelijk, het is niet zoo dat wij zijn bloed moeten vergieten. L
|