aat
ons nu dezen Steen verlaten, heeren, en ieder rustig zijnen weg gaan.
Het is reeds diep in den nacht."
Allen begaven zich naar de deur en verlieten de zaal.
Robrecht sprak niet. Hem verwonderde de plotselijke ommekeer in de
gemoedsstemming zijner gezellen. Lag daaronder eene list verborgen?
Zouden de eedgenooten evenwel den beraamden moord pogen te plegen? Hij
kon het beletten en zou niet nalaten dezen plicht te vervullen. Hij
behoefde slechts, zonder iemand te noemen, den kastelein Hacket te
verwittigen van het gevaar dat graaf Karel gedurende het feestmaal kon
bedreigen. Daartoe had hij tijd genoeg, en hij was zelfs niet verplicht
de nachtrust zijner ooms te gaan storen, vermits het bedoelde feestmaal
slechts overmorgen moest gehouden worden. De kastelein zou alle wegen
tot den burg doen bewaken en al de toegangen der Loove met genoegzame
macht bezetten. Indien dan de saamgezworenen op den burg traden, zouden
zij wel bemerken dat hun aanslag was bekend en op voorhand verijdeld.
Maar toen Robrecht in de straat door zijne gezellen nogmaals in schijn
rechtzinnig werd bedankt, en hij hen, na het murmelen van eenen goeden
nacht, ieder zijnen weg hoorde gaan, begon hij meer en meer te denken
dat zij waarlijk door zijne redenen waren overwonnen geworden. Alhoewel
hij nog eenigszins twijfelde, verheugde hem dit gepeins; want hij achtte
zich overtuigd dat hij in dit geval zijn land en zijn geslacht eenen
onschatbaren dienst had bewezen.
Disdir Vos, na afscheid van de anderen te hebben genomen, volgde
Robrecht en ging twee straten verre aan zijne zijde, hem vleiende en hem
prijzende over zijnen wijzen raad en over zijne standvastigheid; maar
mher Sneloghe antwoordde hem niet veel. Sedert dien avond toch was in
hem een onuitlegbaar, doch diep gevoel van afkeer tegen Disdir Vos
ontstaan. Waarom, dit wist hij niet wel; maar er groeide in zijn hart
een vermoeden van valschheid tegen Disdir.
Het was zelfs met eene soort van blijdschap dat hij bij de
St-Janskapelle afscheid nam van zijnen gezel en alleen zijnen weg
vervorderde, om over den Maalberg de Hoogstraat en zijnen steen te
bereiken.
Disdir Vos ging terug over de Kranebrug, maar nauwelijks had hij eenige
stappen in de enge Robijnstraat gedaan, of hij bleef staan en keerde
zich om; zijne gedachten veranderden echter weder en hij zette, in zich
zelven sprekende, zijnen weg voort.
"Ja, dat Burchard en de anderen weder te zamen zijn, daarvan ben ik
zeker", momp
|