em dezen morgen van den balfaart sprak en de Kerels beklaagde,
ontschoot eensklaps eene vonk van verontwaardiging zijnen oogen, en met
eenen spotlach op de lippen, riep hij uit: "De balfaart? Nooit, nooit!"
Hij bedwong zich even ras en ging morrend uit de kamer, alsof hij
onwillig iets van het groote geheim had laten ontsnappen ... Gij zwijgt,
Dakerlia. Begrijpt gij niet wat ik zeg? Immer dit treurig droomen!"
"Ik begrijp", antwoordde jonkver Wulf. "Ach, indien mijn goede vader nog
leefde! Hij wiens heldenmoed men roemde! Maar hij kan de vrijheid niet
meer verdedigen; hij ligt in het koude graf."
"Wees zeker, Dakerlia, het gaat oorlog worden."
"Misschien."
"Neen, twijfel er niet aan: mijn broeder heeft heden zijne beste
wapenrusting overzien, en ze op eenen wagen bedektelijk naar Ravenschoot
doen voeren. Dit beduidt toch wel iets, meent gij het niet?"
En zoo, waarschijnlijk haar eigen vermoeden overdrijvend, spande de
goede Witta alle mogelijke pogingen in om de gepeinzen harer vriendin
van den dood haars vaders af te wenden. Het gelukte haar slechts bij
poozen de aandacht van Dakerlia voor een oogenblik te vestigen, doch zij
hield niet op en zette met vindingrijken geest hare liefdetaak voort,
totdat het uur om ter rust te gaan was verschenen. Sedert het overlijden
van Segher Wulf, sliep zij in Dakerlia's woning, om hare arme vriendin
nimmer alleen aan hare treurnis overgeleverd te laten.
Zij ontstak eene kaars en zeide:
"Nu, Dakerlia, wij hebben lang genoeg gewaakt. De nachtrust versterkt
den mensch. Wij zullen boven nog wat bidden."
Maar nu werd de deur der kamer geopend, en Robrecht Sneloghe trad
binnen.
Hij ging tot zijne verloofde, drukte haar teederlijk de handen en sprak
eenige zoete troostende woorden tot haar.
Na eene wijl stilte zeide hij zeer ernstig:
"Dakerlia, en gij, mijne zuster, ik bid u, luistert met aandacht op wat
ik u ga melden. Morgen vroeg vertrek ik uit Brugge. Het is mogelijk dat
er vele dagen, dat er weken verloopen voordat gij mij wederziet."
"O, hemel, gij verlaat ons!" kreten de beide jonkvrouwen te gelijk, met
angstige verrassing.
"Blijft zonder de minste vrees", ging Kobrecht voort. "Ik heb alles
voorzien en geschikt, opdat geen gevaar in mijn afwezen u bedreige.
Trouwe, verkleefde dienaars zullen waken over uwe rust. Gebeurde er iets
in de stad of in het land, dat u om meerderen steun of om eene veiligere
schuilplaats deed wenschen, gaat naar den burg. In den S
|