"Hij eerbiedigt te veel zijne ooms, en dezen schrikken terug van alle
krachtdadigheid."
"Dit is grondig veranderd. Robrecht staat op tegen zijne ooms en
beschuldigt ze van lauwheid en ontrouw. Ik heb hem dezen morgen luidop
tegen den proost hooren roepen dat hij, Robrecht, voor niets meer
achteruitwijken wil en bereid is, met blinde onderwerping onzen nieuwen
graaf te gehoorzamen; ja, dat hij voor hem zonder aarzelen goed en bloed
zal ten offer brengen."
"En evenwel kan ik het niet uit mijn hoofd krijgen dat wij eene domheid
begaan."
"Gij hebt mijne redenen goedgekeurd, gij en onze vrienden. Waarom dwingt
gij mij nu ze alweder te herhalen? Wat wij gaan ondernemen belaadt ons
met eene schromelijke verantwoordelijkheid. Om te beletten dat de
proost en de kastelein zich tegen ons keeren, moeten wij mher Sneloghe
met ons doen samenspannen en samenwerken. Zoo zullen dan de hoofden der
Erembalds, uit verkleefdheid en liefde voor hem, ons allen beschermen en
verdedigen Zeg Robrecht, dat onze graaf het beveelt of verlangt, en gij
zult zien dat hij onmiddellijk zal toestemmen. Of twijfelt gij daaraan?"
"Ik weet waarlijk niet", gromde de andere, half schertsende, "waarom gij
zoo vurig en zoo onverwinnelijk aandringt om Robrecht deel aan onze
onderneming te geven. Ik zou haast gaan denken dat gij de zaak voor eene
gevaarlijke halsbrekerij aanziet, en daarom mher Sneloghe het spel wilt
doen wagen. Uit genegenheid zeker niet, gij haat hem."
"Neen, ik heb alle vijandschap afgelegd. Geene andere beweegreden drijft
mij aan dan alleenlijk de voorzorg om het gelukken onzer poging, ook na
den slag, te verzekeren."
"Welaan, het zij dan zoo. Wij zullen zien hoe hij het voorstel onthaalt.
Aanvaardt hij het, hij zal zijn woord getrouw blijven tot het einde.
Daarvan ten minste mogen wij zeker zijn. Gedragen wij ons evenwel
voorzichtig met hem. In zijnen Steen zullen wij hem het ontwerp niet te
kennen geven. Als hij Willem Van Wervick, Isaac Van Reninghe en Ingelram
Van Eessen ziet, zal hij beter gelooven dat de zaak niet roekeloos door
mij wordt gewaagd ... Kom nu, laat ons gaan, maar zwijgen wij!"
Zij stapten met looze treden de St-Jansstraat in, keerden achter den
hoek der Ridderstraat, en slopen dan voort door de onpeilbare duisternis
tot voor de poort van sher Robrechts Steen.
Een hunner liet den ijzeren klopper driemaal met zekere berekende
tusschenpoozen nedervallen.
Dewijl men daarbinnen nog waakte, kwam schier on
|